Monkelend glimlacht Grunberg je toe vanop zijn statiefoto’s.
Een monkellachje, ja, zo noem je dat. ‘Ze glimlachte veel, dat gaat goed samen
met minachting’, schrijft hij ergens in zijn recentste roman, Goede mannen. Grunberg kijkt je aan met
een wetende blik, een blik die wéét dat hij méér weet. Maar dat monkelen
verraadt geen minachting, neen, het is veeleer mededogen. Erbarmen. Zelfspot
ook.
Daarover gaat Grunberg recentste roman: mededogen. Hij gaat
ook over troost. Over onvermogen. Over de ‘[t]reurnis om niet geleefde
levens.’ Over de ‘erbarmelijke vleselijkheid’ die mensen ‘seks’ noemen. Over
‘de alles overwoekerende onzekerheid of je de mensen überhaupt kon opzadelen
met je liefde’. Goede mannen gaat
over zeer veel menselijke – al te menselijke – gevoelens. Grunberg fileert ze,
ook de hooggestemdste, hij snijdt en hakt ze in stukken, en dient ze
uiteindelijk op zoals je een kat of een hond brokken serveert. Er blijft niets
van over. Je maag keert om. ‘Moesten de details benoemd worden? Mocht echt
niets onbenoemd blijven?’ vraagt Grunberg zich niet zonder malicieuze ironie af.
‘Ja, dat is vreselijk. Al die details.’ laat Grunberg de Pool even later zeggen.
En inderdaad, álles
wordt benoemd. Maar je kunt Grunberg niet weerleggen. Hij heeft gelijk. Wat hij
schrijft is juist. En mooi.
Maar het doet pijn. Ontzettend veel pijn. Een van de
belangrijkste procedés die Grunberg hanteert om die pijn bij zijn lezers te
veroorzaken, lijkt mij het op een klinische, fysiologische manier beschrijven
van emoties en gedragspatronen die wij gewoonlijk met handschoenen oppakken en
met ontzag of liefde (‘De wanhoop die liefde heet’) beschrijven. Grunberg heeft
het niet over hoofse manoeuvres maar over de uitwisseling van lichaamssappen.
Zijn beschrijvingen zijn rauw en reductionistisch en pakken je koud. ‘Voor je
het wist verdween de tongzoen uit je leven, was het iets wat je alleen nog in
een film of een televisieserie zag.’ Grunberg heeft het opvallend veel over pis
en kak. Ook dingen des levens, maar we zijn het niet gewoon ze op gelijke
hoogte te zien als precieuze gevoelens. ‘Er zat niets anders op dan van haar te
houden. Het feit dat ze hem met een sapcentrifuge op het hoofd had geslagen
deed daar niets van af. Ze wilde kennelijk niet met een winterpeen geneukt
worden terwijl het hem beter had geleken dan niets.’
Grunberg vertelt zijn verhaal, en met dat verhaal maakt hij
ons duidelijk wat hij denkt over de liefde, het leven en de dood, het geloof,
de zin van het leven – nu ja, ongeveer alles wat groots en belangrijk is in het
leven. Zijn visie is grauw en illusieloos. Hij maakt ons bijvoorbeeld duidelijk
dat onze kijk beperkt is, het is er maar een van de vele mogelijke. ‘In het
bijzijn van de vrouw van Beckers besefte hij dat er andere levens mogelijk
waren met andere opvattingen en andere gewoontes en daarom kleedde hij zich
uit.’
Onlangs vergeleek mijn goede vriendin S. de recente romans
van Pfeijffer en Grunberg. Ik liep hoog op met Grand Hotel Europa. Ik blijf daarbij. Maar Goede mannen is beter, moet ik toegeven. Als kunstwerk is het grootser.
Pfeijffers boek is barok, virtuoos, leest prettig. Het gaat
over iets maatschappelijks en het is grappig. Grunberg schrijft gedepouilleerd,
zijn verhaal is naakt, een skelet bijna, vel over been. Het blijft haken en
steken. Maar het heeft een veel grotere inherente, humanistische noodzakelijkheid.
De plot bevat onverwachte wendingen, die echter veel geloofwaardiger, of moet
ik zeggen waarachtiger, zijn dan die van zijn collega. Bovendien is Grunberg óók grappig, maar zijn humor
is niet kolderesk, zoals die van Pfeijffer, maar gitzwart. Grunberg balanceert
tussen de superieure minachting en het empathische mededogen. Uiteindelijk
slaat de balans naar dat tweede door omdat je voelt dat hij ook zichzelf niet
spaart, niet vrijpleit.
Goede mannen gaat
over een voornaamloze Pool die in Heerlen, de ‘lelijkste stad van Nederland’
(vrij geciteerd), bij de brandweer werkt. Hij is daar gelukkig en goed
geïntegreerd. Maar zijn huwelijk strandt. De oudste zoon is contactgestoord,
bouwt een vriendschap op met een zieke pony, en sterft op een vreselijke manier.
De Pool verliest zichzelf in godsdienstwaan. Zijn vrouw verlaat hem. De Pool
blijft alleen achter met de overgebleven zoon. Zo noemt Grunberg hem ook: ‘de
overgebleven zoon’. Daarin schuilt veel van de kracht van zijn betoog: dat hij
schijnbaar ongevoelig de dingen benoemt zoals ze zijn. En hij herhaalt dat ook
voortdurend, hij hamert het er in.
De Pool gaat op zoek naar een nieuwe liefde. Via een
datingfirma belandt hij in Oekraïne. Daar vindt hij een vrouw, zij volgt hem
naar Nederland. De taalbarrière, de moeizame integratie, de reactie van de
buitenwereld, meer bepaald van de collega’s op de brandweerpost. Grunberg bouwt
geduldig aan zijn verhaal. Heel precies zet hij de decorstukken op. Hij
beschrijft alles zo helder en klaar dat je ze nog goed weet staan. En dan word
je op het verkeerde been gezet. Grunberg doet je geloven in een happy end. Maar…
De klap is nietsontziend. Met duivels genoegen veegt Grunberg alle stukken van
tafel en de lezer, de medevoeler, blijft ontdaan en ontzet achter.
Goede mannen – en
wat zit er veel in die titel: ethisch relativisme, de oorlog van de seksen, het
gegeven van de Gutmensch… – is een roman die nog lang in mijn systeem zal
blijven zitten.