zondag 23 juni 2019

W.G. Sebald, Logies in een landhuis


Woord vooraf

Sebald bewondert in zijn favoriete auteurs Gottfried Keller, Johann Peter Hebel, Robert Walser, Jean-Jacques Rousseau en Eduard Mörike ‘die merkwaardige gedragsstoornis die zo nodig elk gevoel in letters moet omzetten en die met verbazende precisie langs het leven heen schiet’, maar ook hun ‘verschrikkelijke uithoudingsvermogen’. Hoewel ze op het schrijven zijn uitgekeken, blijven ze maar schrijven: ze kunnen niet anders. Gelukkig voor hun lezers want door de geschriften van deze dwangmatige schrijvers worden ‘perspectieven’ geopend ‘van een schoonheid en een intensiteit zoals het leven zelf die nauwelijks kan bieden’.

Er staat een komeet aan de hemel – Over Johann Peter Hebel

Johann Peter Hebel (1760-1826) werd door Goethe en Jean Paul geprezen, maar nadien belandde hij in de vergetelheid, tot eindelijk Kafka, Bloch en Benjamin de literaire waarde inzagen van zijn almanakverhalen, gebundeld onder de titel Schatzkästlein des rheinische Hausfreunds (1811). In die verhalen vindt Sebald ‘de idee van een wereld die in evenwicht wordt gehouden’. Vanuit kosmische perspectieven relativeert Hebel de omvang van het aardse gewoel en introduceert hij een seculiere Weltfrömmigkeit. Daar staan de relazen van absurde dromen tegenover waarin ‘wanorde en willekeur’ doorsijpelen en die ‘de weerspiegeling’ vormen ‘van een tijdperk waarin de laatste resten van het heilshistorische wereldbeeld werden verpletterd’ door rampen, oorlogen en revoluties. Het is Hebel altijd te doen geweest om ‘de praktische verbetering van de levensomstandigheden van het volk’ in een ‘paternalistisch geordende maatschappij’ – en daarin volgde hij de voorschriften van de Franse fysiocraten die geloofden dat een ordentelijke landbouw voldoende tegenwicht zou bieden voor de uitwassen van de steeds verder om zich heen grijpende ‘goederen- en geldeconomie’. Napoleon gold aanvankelijk als een na te volgen voorbeeld, maar dit gaf aanleiding tot de gezwollen taal waarmee de Duitse identiteit werd gelauwerd, en dit zou, toen alweer een dictator opstond, in de twintigste eeuw leiden tot, aldus Sebald, de definitieve ontsporing.

J’aurais voulu que ce lac eût été l’océan – Over Jean-Jacques Rousseau

Sebald brengt in 1996 een bezoek aan het St. Peterseiland, het laatste toevluchtsoord van Rousseau voordat hij volledig uit zijn land werd verbannen, en stelt er vast dat in het laatste decennium van de twintigste eeuw het Rousseau-toerisme nagenoeg is uitgestorven. Rousseau werkte op het eiland onder meer aan een grondwet voor Corsica – hoewel hij eigenlijk het denken en het schrijven beu was en zijn energie liever wijdde aan de botanische inventarisering van het eiland en aan een onderzoek van het natuurlijke fenomeen vitrificatie. In de grondwet voor Corsica stelde Rousseau de landbouw voor als leidend principe voor een egalitaire maatschappij. Maar dat was toen al een anachronistische droom: de geld- en goedereneconomie was zich volop aan het ontwikkelen. Het St. Peterseiland was maar een etappeplaats in een lange vluchtroute tijdens dewelke Rousseau steeds meer ten prooi valt aan stemmingswisselingen en paranoia.

Was ich traure weiβ ich nicht – Kleine herinnering aan Eduard Mörike

‘[D]e revolutionaire impuls van de vrijheidsoorlogen (begon) vanaf 1820 (…) op te gaan in tabaksrook en biergenot.’ De Duitse intellectuelen aarzelen tussen hoogdravende idealen en berustende burgerlijke biedermeier-Gemütlichkeit. Maar in feite is dit ‘Zwabische quietisme’ een angstreflex voor ‘de verschrikkingen van de industrialisatie’ die zich beginnen af te tekenen. Al op jonge leeftijd ondergaat de hypochonder Eduard Mörike (1804-1875) de psychische gevolgen van de onzekere vooruitzichten die de biedermeier-idylle lijken te zullen gaan verstoren. Zijn poëzie is in de verkenning van de soms onduidelijke grens tussen kitsch en verhevenheid verhullende details verwant aan de muzikale composities van Schubert. Hoe dan ook, Mörike had misschien beter toegegeven aan een versmade jeugdliefde. Dan had hij zich niet moeten overgeven aan ‘het schrijven, die enigszins surrogaatachtige slechte gewoonte waar je meestal niet meer vanaf komt als je er eenmaal mee bent begonnen’.

Her kommt der Tod die Zeit geht hin – Opmerkingen over Gottfried Keller

‘In geen enkel literair werk van de negentiende eeuw komen de ontwikkelingslijnen die ons leven tot op de huidige dag bepalen zo duidelijk aan het licht als in dat van Gottfried Keller.’ Met deze straffe uitspraak vat Sebald zijn essay aan. Gottfried Keller (1819-1890) kwam tot het inzicht dat ook in de zogenaamde ideale democratie die Zwitserland was het politieke voor het economische moest wijken en ‘eigenbelang en algemeen belang steeds verder uiteen gingen lopen, dat de zich pas nu vormende arbeidersklasse in feite was uitgesloten van de pas bevochten burgerlijke vrijheden en rechten, dat de naam republiek (…) een steen kon worden die aan het volk gegeven werd voor brood, en dat ook aan de middenklassen een slechte ruil werd opgedrongen doordat men zich tegelijk met de politieke vermoeidheid ook de in deze fase van het ongereguleerde kapitalisme voortdurend aanwezige angst voor een onzekere toekomst op de hals haalde’. Met lede ogen ziet Keller toe hoe de geldeconomie niet alleen armoede, corruptie en criminaliteit met zich meebrengt, maar ook de verloedering van de leefomgeving (in Martin Salander, 1886 (!)), en hij schetst met veel liefde en Weltfrömmigkeit – Sebald laat hier de term die hij al voor Hebel gebruikte terugkeren – een prekapitalistische maatschappij waarin ruilhandel en vriendelijke omgangsvormen regeren. En waarin ook voor de joden een sympathieke rol is weggelegd. Al was het maar omdat in zijn tijd veel Duitsers en Zwitsers door emigratie aan de door de ‘als een veenbrand uitbreidende kapitalisme’ veroorzaakte armoede moesten proberen te ontkomen – het lot van deze migranten verschilde niet van dat van de immer migrerende jood. Maar het mag niet baten. Keller slaagt er niet in om zich met schrijven van zijn demonen te bevrijden. ‘De kunst van het schrijven is de poging het zwarte gekrioel te bezweren dat de overhand dreigt te krijgen, teneinde een enigszins bruikbare persoonlijkheid in stand te houden. Lange jaren heeft Keller zich aan deze zware taak gewijd, hoewel hij al vroeg wist dat het uiteindelijk niets zou baten.’

Le promeneur solitaire – Ter herinnering aan Robert Walser

De gelijkenissen tussen Robert Walser en Gottfried Keller zijn opvallend, bijvoorbeeld in het feit dat ze allebei nooit een relatie met een vrouw hebben kunnen aanknopen en maagd zijn gebleven, maar ook in de wetenschap van beiden dat ze hardnekkig schreven tegen beter weten in. Maar Sebald bespeurt ook gelijkenissen tussen Walser en zijn eigen grootvader. Hij wijst twee foto’s op een fysieke gelijkenis tussen beide. ‘Maar niet alleen uiterlijk,’ nuanceert Sebald, ‘ook in hun gedrag leken mijn grootvader en Walser op elkaar, bijvoorbeeld in de manier waarop ze hun hoed naast zich meedroegen en zelfs in het mooiste zomerweer een paraplu bij zich hadden of een pelerine.’ Wat betekenen deze ‘overeenkomsten, overlappingen en weerspiegelingen’? Is het een vorm van narcisme, om het eigen leven in verband te brengen met dat van bewonderde schrijvers? Of is het een manier om structuur aan te brengen in de ‘onbegrijpelijke orde’? Walser zelf lijkt in zijn geschriften dat chaotische te willen neutraliseren door een stortvloed aan details te beschrijven en een menigte van totaal overbodige personages de revue te laten passeren. Hij doet dat in romans of romanfragmenten waarin de ik-figuur enkel met zijn afwezigheid aanwezig is. Sebald wijst in dat verband op de grote overeenkomst tussen Walser en Gogol, die trouwens een groot voorbeeld voor Walser was. Die afwezigheid van de ik-figuur is trouwens een voorbode van het verdwijnen van de reële schrijver uit de echte wereld, zeker wanneer die door het nazisme en ‘de toenemende verduistering van de politieke horizon’ onvrij is gemaakt. Walser ontwerpt een eigen tekensysteem, waardoor hij een ‘ware innerlijke emigratie’ kan bewerkstelligen; zijn ‘voortschrijdende psychische ontwrichting’ voltooit zijn verdwijning. Al moet gezegd, voegt Sebald hieraan toe, dat precies op de rand van de verduistering Walser tot zijn grootste luciditeit komt, tot ‘een scherpte van waarneming en formulering die bij volledige gezondheid uitgesloten is’.

Als dag en nacht – Over de werken van Jan Peter Tripp

De ‘werkelijkheidsgetrouwheid’ die de schilder Tripp in zijn werk verwezenlijkt, is zo groot dat het illusionisme lijkt – iets waar de kunstkritiek geen weg mee weet. Maar de kwaliteit van het hyperrealisme van Tripp ligt niet in die ‘werkelijkheidsgetrouwheid’, in de illusie van het trompe-l’oeil, maar precies in de details waarin zijn voorstellingen van de werkelijkheid afwijken en waarin hij het verstrijken van de tijd en de dood zichtbaar maakt.