Sebald bewondert in zijn favoriete auteurs Gottfried Keller,
Johann Peter Hebel, Robert Walser, Jean-Jacques Rousseau en Eduard Mörike ‘die
merkwaardige gedragsstoornis die zo nodig elk gevoel in letters moet omzetten
en die met verbazende precisie langs het leven heen schiet’, maar ook hun
‘verschrikkelijke uithoudingsvermogen’. Hoewel ze op het schrijven zijn
uitgekeken, blijven ze maar schrijven: ze kunnen niet anders. Gelukkig voor hun
lezers want door de geschriften van deze dwangmatige schrijvers worden
‘perspectieven’ geopend ‘van een schoonheid en een intensiteit zoals het leven
zelf die nauwelijks kan bieden’.
Er staat een komeet aan de hemel – Over Johann Peter Hebel
Johann Peter Hebel (1760-1826) werd door Goethe en Jean Paul
geprezen, maar nadien belandde hij in de vergetelheid, tot eindelijk Kafka,
Bloch en Benjamin de literaire waarde inzagen van zijn almanakverhalen,
gebundeld onder de titel Schatzkästlein des rheinische Hausfreunds
(1811). In die verhalen vindt Sebald ‘de idee van een wereld die in evenwicht
wordt gehouden’. Vanuit kosmische perspectieven relativeert Hebel de omvang van
het aardse gewoel en introduceert hij een seculiere Weltfrömmigkeit.
Daar staan de relazen van absurde dromen tegenover waarin ‘wanorde en
willekeur’ doorsijpelen en die ‘de weerspiegeling’ vormen ‘van een tijdperk
waarin de laatste resten van het heilshistorische wereldbeeld werden verpletterd’
door rampen, oorlogen en revoluties. Het is Hebel altijd te doen geweest om ‘de
praktische verbetering van de levensomstandigheden van het volk’ in een
‘paternalistisch geordende maatschappij’ – en daarin volgde hij de
voorschriften van de Franse fysiocraten die geloofden dat een ordentelijke
landbouw voldoende tegenwicht zou bieden voor de uitwassen van de steeds verder
om zich heen grijpende ‘goederen- en geldeconomie’. Napoleon gold aanvankelijk
als een na te volgen voorbeeld, maar dit gaf aanleiding tot de gezwollen taal
waarmee de Duitse identiteit werd gelauwerd, en dit zou, toen alweer een
dictator opstond, in de twintigste eeuw leiden tot, aldus Sebald, de
definitieve ontsporing.
J’aurais
voulu que ce lac eût été l’océan – Over Jean-Jacques Rousseau
Sebald brengt in 1996 een bezoek aan het St. Peterseiland,
het laatste toevluchtsoord van Rousseau voordat hij volledig uit zijn land werd
verbannen, en stelt er vast dat in het laatste decennium van de twintigste eeuw
het Rousseau-toerisme nagenoeg is uitgestorven. Rousseau werkte op het eiland
onder meer aan een grondwet voor Corsica – hoewel hij eigenlijk het denken en
het schrijven beu was en zijn energie liever wijdde aan de botanische
inventarisering van het eiland en aan een onderzoek van het natuurlijke
fenomeen vitrificatie. In de grondwet voor Corsica stelde Rousseau de landbouw
voor als leidend principe voor een egalitaire maatschappij. Maar dat was toen
al een anachronistische droom: de geld- en goedereneconomie was zich volop aan het
ontwikkelen. Het St. Peterseiland was maar een etappeplaats in een lange
vluchtroute tijdens dewelke Rousseau steeds meer ten prooi valt aan
stemmingswisselingen en paranoia.
Was ich traure weiβ
ich nicht – Kleine herinnering aan Eduard Mörike
‘[D]e revolutionaire impuls van de vrijheidsoorlogen (begon)
vanaf 1820 (…) op te gaan in tabaksrook en biergenot.’ De Duitse intellectuelen
aarzelen tussen hoogdravende idealen en berustende burgerlijke biedermeier-Gemütlichkeit.
Maar in feite is dit ‘Zwabische quietisme’ een angstreflex voor ‘de
verschrikkingen van de industrialisatie’ die zich beginnen af te tekenen. Al op
jonge leeftijd ondergaat de hypochonder Eduard Mörike (1804-1875) de psychische
gevolgen van de onzekere vooruitzichten die de biedermeier-idylle lijken te
zullen gaan verstoren. Zijn poëzie is in de verkenning van de soms onduidelijke
grens tussen kitsch en verhevenheid verhullende details verwant aan de muzikale
composities van Schubert. Hoe dan ook, Mörike had misschien beter toegegeven aan
een versmade jeugdliefde. Dan had hij zich niet moeten overgeven aan ‘het
schrijven, die enigszins surrogaatachtige slechte gewoonte waar je meestal niet
meer vanaf komt als je er eenmaal mee bent begonnen’.
Her kommt der Tod die Zeit geht hin – Opmerkingen over
Gottfried Keller
‘In geen enkel literair werk van de negentiende eeuw komen de
ontwikkelingslijnen die ons leven tot op de huidige dag bepalen zo duidelijk
aan het licht als in dat van Gottfried Keller.’ Met deze straffe uitspraak vat
Sebald zijn essay aan. Gottfried Keller (1819-1890) kwam tot het inzicht dat
ook in de zogenaamde ideale democratie die Zwitserland was het politieke voor
het economische moest wijken en ‘eigenbelang en algemeen belang steeds verder
uiteen gingen lopen, dat de zich pas nu vormende arbeidersklasse in feite was
uitgesloten van de pas bevochten burgerlijke vrijheden en rechten, dat de naam
republiek (…) een steen kon worden die aan het volk gegeven werd voor brood, en
dat ook aan de middenklassen een slechte ruil werd opgedrongen doordat men zich
tegelijk met de politieke vermoeidheid ook de in deze fase van het
ongereguleerde kapitalisme voortdurend aanwezige angst voor een onzekere
toekomst op de hals haalde’. Met lede ogen ziet Keller toe hoe de geldeconomie
niet alleen armoede, corruptie en criminaliteit met zich meebrengt, maar ook de
verloedering van de leefomgeving (in Martin Salander, 1886 (!)), en hij
schetst met veel liefde en Weltfrömmigkeit – Sebald laat hier de term
die hij al voor Hebel gebruikte terugkeren – een prekapitalistische
maatschappij waarin ruilhandel en vriendelijke omgangsvormen regeren. En waarin
ook voor de joden een sympathieke rol is weggelegd. Al was het maar omdat in
zijn tijd veel Duitsers en Zwitsers door emigratie aan de door de ‘als een veenbrand
uitbreidende kapitalisme’ veroorzaakte armoede moesten proberen te ontkomen –
het lot van deze migranten verschilde niet van dat van de immer migrerende
jood. Maar het mag niet baten. Keller slaagt er niet in om zich met schrijven
van zijn demonen te bevrijden. ‘De kunst van het schrijven is de poging het
zwarte gekrioel te bezweren dat de overhand dreigt te krijgen, teneinde een
enigszins bruikbare persoonlijkheid in stand te houden. Lange jaren heeft
Keller zich aan deze zware taak gewijd, hoewel hij al vroeg wist dat het
uiteindelijk niets zou baten.’
Le promeneur solitaire – Ter herinnering aan Robert Walser
De gelijkenissen tussen Robert Walser en Gottfried Keller
zijn opvallend, bijvoorbeeld in het feit dat ze allebei nooit een relatie met
een vrouw hebben kunnen aanknopen en maagd zijn gebleven, maar ook in de
wetenschap van beiden dat ze hardnekkig schreven tegen beter weten in. Maar
Sebald bespeurt ook gelijkenissen tussen Walser en zijn eigen grootvader. Hij
wijst twee foto’s op een fysieke gelijkenis tussen beide. ‘Maar niet alleen
uiterlijk,’ nuanceert Sebald, ‘ook in hun gedrag leken mijn grootvader en
Walser op elkaar, bijvoorbeeld in de manier waarop ze hun hoed naast zich
meedroegen en zelfs in het mooiste zomerweer een paraplu bij zich hadden of een
pelerine.’ Wat betekenen deze ‘overeenkomsten, overlappingen en
weerspiegelingen’? Is het een vorm van narcisme, om het eigen leven in verband
te brengen met dat van bewonderde schrijvers? Of is het een manier om structuur
aan te brengen in de ‘onbegrijpelijke orde’? Walser zelf lijkt in zijn
geschriften dat chaotische te willen neutraliseren door een stortvloed aan
details te beschrijven en een menigte van totaal overbodige personages de revue
te laten passeren. Hij doet dat in romans of romanfragmenten waarin de
ik-figuur enkel met zijn afwezigheid aanwezig is. Sebald wijst in dat verband
op de grote overeenkomst tussen Walser en Gogol, die trouwens een groot
voorbeeld voor Walser was. Die afwezigheid van de ik-figuur is trouwens een voorbode
van het verdwijnen van de reële schrijver uit de echte wereld, zeker wanneer
die door het nazisme en ‘de toenemende verduistering van de politieke horizon’
onvrij is gemaakt. Walser ontwerpt een eigen tekensysteem, waardoor hij een
‘ware innerlijke emigratie’ kan bewerkstelligen; zijn ‘voortschrijdende
psychische ontwrichting’ voltooit zijn verdwijning. Al moet gezegd, voegt
Sebald hieraan toe, dat precies op de rand van de verduistering Walser tot zijn
grootste luciditeit komt, tot ‘een scherpte van waarneming en formulering die
bij volledige gezondheid uitgesloten is’.
Als dag en nacht – Over de werken van Jan Peter Tripp
De ‘werkelijkheidsgetrouwheid’ die de schilder Tripp in zijn
werk verwezenlijkt, is zo groot dat het illusionisme lijkt – iets waar de
kunstkritiek geen weg mee weet. Maar de kwaliteit van het hyperrealisme van
Tripp ligt niet in die ‘werkelijkheidsgetrouwheid’, in de illusie van het trompe-l’oeil,
maar precies in de details waarin zijn voorstellingen van de werkelijkheid
afwijken en waarin hij het verstrijken van de tijd en de dood zichtbaar
maakt.