190519
dag 15.
Calbe (D) – Peine (D) – 163 km
In de
ontbijtzaal praat ik even met de twee jongemannen die ik gisterenavond ook al
zag tijdens mijn avondwandeling door de twee of drie nogal – op een
ooievaarsnest bovenop een hoge schoorsteen na – oninteressante straten die
Calbe telt. Ze zijn hier voor hun werk: de burgers voorbereiden op alle
mogelijke calamiteiten die met een mogelijk overstromen van de Elbe gepaard
zouden kunnen gaan, van verdronken vee tot massieve elektriciteitspannes. Dat
hier wel degelijk rekening wordt gehouden met buiten-de-oevers-tredingen, ofte
overstromingen, had ik tijdens mijn tocht langs de rivier tussen Dresden en
hier al opgemerkt aan de infrastructuur: dijken, keermuren, pylonen op
waterbestendige poten…
Om kwart voor acht zit ik alweer op mijn Koga. Ik besluit om dan toch maar via
Magdeburg te reizen. Niet alleen om een impressie van die stad op te vangen,
maar ook om zoveel mogelijk reliëf te vermijden. Dat is perfect mogelijk omdat
ik vanaf Magdeburg, waar ik de Elbe, die van daar af naar het noorden afwijkt,
definitief zal verlaten, toch nog een eind zal kunnen fietsen langs het
Mittellandkanal, dat de stroomgebieden van Elbe en Rijn met elkaar verbindt.
Magdeburg komt bij mij over als een chaotische stad. Van de nog behoorlijk
ruïneuze nadering vanuit het zuiden gaat het beeld over in een hypermodern
centrum met nieuwbouw en superbrede straten die op deze zondagvoormiddag
nagenoeg verlaten zijn. Ik loop even de kathedraal binnen. Er staat een dienst
op til: freules met witte colletjes waarvan ook het bovenste knoopje dicht is
wachten, ginnegappend met protestantse prelaten, de binnenkomende gelovigen op.
Ik overweeg dat ik een ansichtkaart moet kopen om morgen, op de verjaardag van
mijn fietsongeval, naar Barbara V. te sturen, de dokter aan wie ik de
rest van mijn leven te danken heb, maar ik vind geen ansichtkaartenverkooppunt.
Voorbij
Magdeburg moet ik dan toch even de hoogte in, maar de beloning bestaat uit een
mooi vergezicht waarin aan de einder de torens van de kathedraal die ik net heb
bezocht en van de andere hoge gebouwen van de stad in de heiïge nevel priemen.
Ik volg een
vijftiental kilometer het grindpad langs het Mittellandkanal, tot in Calvörde.
Daar verlaat ik het kanaal, om binnendoor richting Wolfsburg te fietsen. Langs
de weg zie ik opeens, op een braakliggend stuk land naast een door een haag
afgesloten perceel waarop een villa staat, een man op een boomstam zitten. Hij
zit daar niet zomaar. Hij zit met zijn ellebogen op zijn knieën, de onderarmen
voor zich uit gestrekt, de handen gevouwen, het hoofd gebogen. Kop in kas. In
de haag achter deze man, die me meteen aan de denker van Rodin doet denken, zie
ik een gat. Een gat in de haag, het is een deur. De man is, zo beeld ik mij in
in de fractie van een seconde dat ik dat beeld in me opneem en in de seconden
daarna, tot ik alles vergeet, het beeld en het in me opnemen van het beeld en
het nadenken erover – de man is door die deur vanuit de villa naar het
braakliggende stuk land naast zijn perceel gekomen. Hij heeft de beslotenheid
van de villa verlaten voor een
meditatief moment buiten zijn wereld. Hij is daartoe de door de haag gevormde
grens overgestoken. Wat is er gebeurd? Waarom heeft die man dit meditatief
moment nodig? Vrolijk ziet hij er niet uit. Is er iets ergs gebeurd? Heeft hij
ruzie met zijn vrouw? Heeft hij haar vermoord? Voelde hij zich opgesloten in
die mooie villa op dat keurig afgezoomde perceel? Wil hij uitbreken? Ziet hij
die fietser daar voorbijkomen en denkt hij: ‘Ja, dàt zou ik ook willen. Op mijn
fiets stappen en uit dit leven stappen. Me uit dit leven stampen. Gelijk
waarheen, als het maar wég is van hier.’ Het beeld blijft me bij, zo ook wat ik
mij erbij verzin. En door het hier op te schrijven gaan beide, beeld en
verzinsel, voor even niet verloren.
Ik
picknick, gezeten op een rond putdeksel bij een vijver. Kikkers kwaken,
schrijverkes lopen over het water. Ik beeld me in dat ik, thuis, deze vijver en
dat putdeksel, maar dan zonder mezelf erop zittend, op Google kan terugvinden.
De zon schijnt nu al een dag of twee, drie, maar nu wordt het echt heet. Ik
voel dat ik aan het verbranden ben en spreek voor de eerste keer mijn flacon
zonnecrème aan. Een eind verderop vraag ik een tuinierende dame of ze mijn
waterfles wil bijvullen. Ze doet dat graag. Als je iemand vraagt iets voor je
te doen, je iets te geven, dan geef je die persoon zelf ook iets, namelijk het
plezier dat met het verlenen van de gevraagde dienst gepaard gaat.
Wolfsburg
is de zetel van Volkswagen. Vier hoge schoorstenen, met daarop het VW-embleem,
domineren de stad en maken duidelijk welke macht hier regeert. Het
stadsgedeelte waar ik doorheen fiets, oogt modern en glamoureus, met losstaande
gebouwen en brede straten. Zo modern en glamoureus is Wolfsburg, dat ik er
meteen mijn weg in verlies. Er is geen duidelijk centrum, geen ringweg, geen
straalsgewijs vanuit het midden vertrekkende straten. In het verkeer valt geen
lijn te trekken.
Op de weg
naar Meine en Peine vind ik een doodgereden bonte specht. Dat doet pijn. Ik leg
het dode dier aan de kant zodat de kraaien en eksters die zich eraan te goed
zullen doen zelf ook geen gevaar lopen, en maak een foto van het kadaver.
Peine lijkt
op het eerste zicht een verlopen industriestad, maar heeft toch een charmant
centrum, met een mooi plein waarop ik in de avondzon een pizza Hawaï eet en
mijn vochtspiegel op peil breng met een fles San Pellegrino. Ik heb sms-contact
met Jan-Willem. Het is nog een dikke 400 kilometer naar Zeist, dat moet lukken
in drie dagen.