dag 17.
Rahden (D) – Almelo (NL) – 176 km (a)
Voor mijn
ontbijt moet ik dus met een lege maag tot in Rahden fietsen. Daar is, zag ik
gisteren toen ik er een hotel zocht, een bakkerij met, zoals dat hier heet, een
Stehcafé: je kunt er koffie drinken en ook iets eten. Rechtopstaand, of
op een hoge kruk gezeten. Een oude man, die daar, heb ik zo het idee, elke
ochtend komt ontbijten, vraagt naar mijn fietsavontuur. Na zeventien dagen is
hij zo ongeveer de eerste om dat te doen. Ik vertel hem waar ik vandaan kom,
waar ik ben geweest en waarnaartoe ik nu op weg ben en hij mompelt in
nauwelijks verstaanbare bewoordingen zijn bewondering. Dat doet plezier, ik
moet daar niet flauw over doen. Een koppel betreedt de zaak en komt bij de man
zitten. Hij vertelt hun over mij, maar ze slaan geen acht. Wanneer ik de
bakkerij verlaat, wenst de oude man me een goede reis. Na zeventien dagen begin
ik gevoelig te worden voor dit soort schijnbaar onbelangrijke maar in wezen
cruciale kleine uitingen van medemenselijkheid, interesse, empathie,
bezorgdheid.
De eerste
kilometers rijd ik meteen de verkeerde kant uit. Nochtans is elke inspanning nu
van tel: ik voel dat de vermoeidheid begint door te wegen, zeker nu het regent
en de wind nogal hard tegenzit. Ik zet mijn verstand op nul; het is nu: niets
dan rijden. Ik let op niets meer, zie ook bijna niets meer en maak nauwelijks
nog foto’s. Ik heb nog enkel oog voor het verkeer en voor de bulten en putten
in het fietspad. En nu ik ‘s avonds in het restaurant deze notities opschrijf,
merk ik dat ik mij nauwelijks nog iets herinner van het traject dat ik overdag
heb afgelegd. Ik weet bijvoorbeeld de namen niet meer van de oorden waar ik een
koffie dronk en picknickte.
Wel denk ik
nog aan die man die ik gisteren buiten zijn erf zag zitten tobben op een
boomstam. Een erf is begrensd. Dat is: thuis. Wat betekent dat: thuis-zijn? Ik
denk aan die Roemeense vrachtwagenchauffeur in dat tv-programma gisterenavond.
Toen hij bij zijn vader in Roemenië op bezoek was, zei hij: ‘Je thuis is waar
je je kinderherinneringen hebt. Mijn thuis en dat van mijn zus is hetzelfde. Je
wordt daar onweerstaanbaar naartoe gezogen.’ Vergelijk dat met wat Magris
schrijft over de ‘wezenlijke behoefte’ van de ‘gehechtheid aan de
geboortegrond’. Hoe ga je met dat laatste restant irrationaliteit om, die
onmiskenbare gehechtheid aan je geboortegrond, aan het eigen bloed en de eigen
bodem? Ja, Blut und Boden, het is een beladen term. Heidegger kwam heel
dicht in de buurt van deze ‘mythe’ maar pleitte, aldus Magris, toch ook voor het
‘“ontheemd zijn” (Unheimlichkeit),
dat ‘een “fundamentele wijze van in-de-wereld-zijn” is. ‘[Z]onder desoriëntatie en
verlies, zonder dwalen over paden die zich verliezen in het bos’ bestaat er ‘geen
roeping (…) geen mogelijkheid om het authentieke woord van het Zijn te horen.’
(42-43) Heidegger wist, aldus Magris, ‘heel goed dat je je, om op weg te gaan
naar waarheid en liefde, moet losmaken, weggaan en je ver van huis moet ontdoen
van elke rechtstreekse binding en van iedere oorsprong-religio’. (43)
En dan, in
hetzelfde programma als de Roemeense trucker: de nationalistische burgemeester,
een volgeling van de Le Pens, die in zijn Franse dorp in de Lorraine, een
streek die vroeger floreerde door de staalindustrie, moet rekenen op die ene vestiging
van British Steel die voor de laatste vijfhonderd goede jobs in de wijde omtrek
zorgt – maar voor hoelang nog? Vroeger waren er duizenden jobs en was de streek
zeer welvarend. ‘Ook dat is Europa,’ besluiten de programmamakers: een
extreemrechtse en dus anti-Europese burgemeester in een Frans dorp dat vroeger
Duits was, die moet rekenen op een Britse onderneming die zelf natuurlijk ook
maar te reageren heeft – of te anticiperen – op wat er in India en China
gebeurt.