De voorbije weken heb ik een paar boeken gelezen waarover
ik niet meteen iets kwijt kon.
De blikken trommel van
Günter Grass is een formidabele taalkathedraal, een fantastisch bouwsel, echt
een meesterwerk – ik verlang nu al om het te herlezen, zoveel genoegen beleefde
ik eraan en zo overtuigd geraak ik, steeds meer, van de stelling dat je hoe
ouder je wordt hoe meer moet hérlezen in plaats van te investeren in
nieuwigheden die je steeds moeilijker raken.
Het kleine boekje De
ongewone lezer van Alan Bennett zou perfect kunnen dienen voor
leesbevorderingscampagnes. De queen
ontpopt zich als verstokt lezeres en krijgt hoe meer ze leest hoe meer lak aan
protocol. Very Britishe humor.
James Rebanks keerde na een universitaire studie terug
naar zijn Lake District om er, nutteloos diploma op zak, voort te zetten wat
hij al zijn hele kindertijd had gedaan en had zien doen: voor schapen zorgen. Met
veel liefde en kennis van zaken beschrijft hij hoe dat gaat in Het herdersleven.
De blinde stoker
van de hamam van Fez is een melancholische wandeling door Marokkaanse
achterbuurten, waar de ‘gewone’ toerist niet in doordringt. Stefan Hertmans neemt
ons mee en leert ons enkele Arabische trekken en termen.
De eenzaamheid van
het westen is een zeer geconstrueerde roman van Johanna Spaey over een Canadese schilderes die onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog naar de slagvelden in Vlaanderen komt. Intelligent
en beklijvend, en met zinnen die je vloeren. De lezer moet wel bij de les blijven.
Met Links! zette
Boudewijn Büch op hilarische wijze zijn linkse verleden van zich af. Hij
fileert de geplogenheden van de extreemlinkse claque waar hij op den duur
alleen nog maar deel van uitmaakt omdat er stevig gezopen en gesnoven wordt.
Ik heb het altijd wat moeilijk gehad met Peter Verhelst.
Maar de man wordt door sommigen aanbeden, en valt om de haverklap in de prijzen.
Met De kunst van het crashen, een
discipline waarin ik mij ondertussen ook heb bekwaamd, ondernam ik een nieuwe
poging. Het blijft hermetisch, experimenteel en in hoge mate abstract, maar ik
moet zeggen: ik heb toch genoten van het taalbad en ik erken minstens de
relevantie van dit proza.
Thomas Blondeau stierf veel te jong. Zijn vriend Roderik
Six maakte met De boekendokter een
pakkend eresaluut. Het boek bevat teksten van Blondeau, columns die hij als
zogenaamde ‘boekendokter’ schreef. Het concept was eenvoudig: de boekendokter
schreef de patiënt die met een bepaalde klacht bij hem kwam aankloppen een
bepaald boek voor. Die stukjes zijn niet veel meer dan amusant en van
voorbijgaande aard. Maar wat Six daarvoor en daartussen en daarna plaatst, mag
wat mij betreft wél blijven. Hij wisselt een archaïserend geschreven kolderesk
verhaal af met diepgaande beschouwingen over taal, fictie en waarheid, en rondt
af met een ontroerende rouwbetuiging.