Ras, vlucht, grens, de Vlaamse klei: het is duidelijk
waar het Verbeke om te doen is.
Het vluchten kan – of kan niet (meer) – verschillende
gedaanten aannemen. Je hebt de sukkelaars die uit Afghanistan en Syrië hier in
een tentenkamp stranden, maar dan onderling niet overeenkomen en barrières
opwerpen. Je hebt de vlucht uit de drukte van de stad, het diepe platteland in.
Je hebt nevenpersonages die een wanhopig leven proberen te ontvluchten in drank
of zelfs dood: zelfmoord. Grenzen zijn er altijd, ook tussen mensen die elkaar
graag zien. Want ja, daarover gaat Dertig
dagen: de liefde. Van ouders voor hun kinderen, van koppels, van een
pedofiele priester voor zijn slachtoffers. Ja, ook daar zijn er grenzen die
kunnen overschreden worden, en begrenzingen waar je nooit, hoe graag ook, overheen
geraakt. De eenzaamheid is fundamenteel. Zij wordt zeer navoelbaar in het
nevenpersonage Willem, een weduwnaar die zijn vrouw, en nog meer zijn liefde
voor haar, maar niet kan vergeten. Behalve wanneer hij zich kan wijden aan zijn
studie over het Senegalese kanonnenvlees dat hier honderd jaar geleden werd
aangevoerd en vermalen in de ‘Eerste Wereldoorlog’ genaamde gehaktmolen. Dat
was de eerste keer dat ze alhier mensen van een andere kleur te zien kregen. En
nu, ja nu is het ook weer oorlog.
De eenzaamheid kan positief zijn. Verbeke voert een
krachtig pleidooi voor het geluk. Het is mogelijk om gelukkig te zijn, maar je
moet de kracht daartoe wel in jezelf zien te vinden. Creativiteit kan helpen. Kat,
de geliefde van Alphonse, maakt behalve functionele ook literaire vertalingen.
Willem heeft zijn Senegalese tirailleurs.
Duran, Turkse uitbater van een pittabar, maakt ijssculptuurtjes waarmee hij
deelneemt aan wedstrijden. En een van de klanten van klusjesman/gelegenheidspsycholoog
of dan toch minstens vertrouwenspersoon Alphonse is schrijfster, terwijl een
ander architect is. Alphonse zelf is muzikant: met zijn kora probeert hij het
Vlaamse landschap te beschrijven.
Honden spelen ook een belangrijke rol in dit boek. Honden
– of dieren in het algemeen, ook een veldleeuwerik is prominent aanwezig –
kunnen al even graag gezien of gemist worden. Annelies Verbeke heeft er duidelijk
ervaring mee want zij maakt het aannemelijk dat honden kunnen glimlachen – je kunt
zoiets niet schrijven als je zelf geen hondenbezitster of toch minstens
-liefhebster bent.
Dat voor wat betreft de liefde tussen soorten. Maar het gaat
in de eerste plaats om liefde tussen individuen en, op een algemener niveau, de
liefde, of de mogelijkheid daartoe, tussen rassen. Daar lijkt Verbeke grotere
twijfels bij te hebben. De blanke – of moet je nu zeggen witte? – Kat en haar zwarte Alphonse vormen een uitzondering. De
regel is nog altijd dat wie niet dezelfde huidskleur heeft, daarop wordt aangekeken.
Talrijk zijn de vlug gesloten en nog nabewegende gordijnen wanneer Alphonse
door de straten van zijn dorp de hond Björn uitlaat. En als hij door onbekenden
wordt aangesproken, dan steevast in het Engels, ook al beheerst hij het
Nederlands perfect. Hij is hier geboren, namelijk. Uiteindelijk laat Verbeke
het racisme alle moois dat zij ons onderweg via haar personages heeft toegespeeld
vernietigen. Juist op het moment dat ik begon te denken: ziehier een
schrijfster die een opvallend talent heeft om geluk te beschrijven.
Verbeke schrijft goed en bovenal: zij heeft een eigen
stem. Haar taal is beeldend, ze is bijzonder goed in het observeren en
weergeven van zeer herkenbare kleine situaties uit het dagelijkse leven en van
hoe mensen zich bewegen. En van landschappen. In deze roman krijgt de streek
(die door zijn bewoners eenvoudig ‘Streke’ wordt genoemd – Ik zien ook van de Streke, ennè) waarlijk een hoofdrol toebedeeld.
‘Ook na een uur fietsen zijn de gasten noch Kat geneigd
het landschap te bezingen. Ze concentreren zich op hellingen en afdalingen en
op hoe hun spieren zich daartoe verhouden. De grootste lieflijkheid die hen
omgeeft merken ze nauwelijks op: het tijdloze decor van dun gezaaide huisjes en
windmolens in glooiingen mals gras, onder altijd veranderende wolken, draken,
theepotten.’ De fietsers zingen niet, zij laten het aan Verbeke over dat te
doen. Zij laat ons met die spierkracht het reliëf vóelen. De fietsers zien het lieflijk
genoemde landschap nauwelijks, daarom laat Verbeke het ons zien. Het ‘tijdloze’
van het decor is een afspiegeling van de ‘altijd veranderende wolken’. En zie
hoe Verbeke in de nevenschikking die wolken in draken en theepotten laat
overgaan, alsof het om gelijke grootheden gaat en niet om objecten in de
uitwendige werkelijkheid enerzijds en onze interpretaties ervan, innerlijke
werkelijkheid, anderzijds.
Annelies Verbeke laat het verhaal onverwachte wendingen
nemen, maar het wordt nergens onwaarschijnlijk. Of toch niet onwaarschijnlijker
dan sommige van haar personages zijn in al hun banaliteit en heroïsche
eenzaamheid. Bovendien is Dertig dagen,
gezien de actualiteit, bijzonder relevant. Een voorbeeld van hoe literatuur
eigentijds kan zijn, niet alleen in de vormgeving maar ook in de inhoud. Zonder
er een karikatuur van te maken, houdt Verbeke ons, bange Vlamingen, met Dertig dagen een onplezierige spiegel
voor.