In het volgende blok liep een dakloze op zijn knieën, zijn
gezicht zo smerig, zo rood dat het bedekt leek met wonden. Zijn kleren waren
vodden met kotsplekken. Hij bewoog moeizaam, keek in zijn broek of hij zocht
naar bloed, zich niet bewust van passanten. In de entree van theaters zag je
dwergen, dikke mannen, financiële genieën met norse gezichten, vrouwen met
zwarte kousen, bontjassen. Ze hadden ringen aan hun ouder wordende vingers,
goud in hun kiezen.
James Salter, Lichtjaren,
35