In Gent komt een jonge vrouw tegenover mij zitten. Ik kijk op
uit Klemperers dagboek en schat haar een jaar of twintig, hooguit
vijfentwintig. Ze heeft drie plastic zakken bij zich, twee ervan puilen uit met
voedingswaren. Ik zie koekjesverpakkingen en trossen nog donkergroene bananen.
(Ik weet dat het beladen is, die bananen, maar ik moet hier vermelden zoals het
is gegaan en het was dus niet anders.) Ik voel meteen dat de jonge vrouw uit is
op contact en sla mijn ogen neer. Ik wend voor te lezen. Ik wil geen contact.
Ik heb me niet vergist. De jonge vrouw buigt zich naar mij
over en zegt iets. Ik hoor niet wat, en haal daarom de koptelefoon, waarin net
iets zenuwachtigs van Dexter Gordon blaast, van mijn hoofd. Pardon?
Comment ça va?
Deze jongedame vraagt mij hoe het met me gaat. Dit is
ongebruikelijk en ik besef meteen dat het al even ongebruikelijk is dat die
vrouw dat niet lijkt te beseffen. Zij breekt binnen in mijn forenzenpricacy. Zij
knipt een gat in de prikkeldraad die ik rond mijn comfortzone heb opgeworpen.
Ligt het aan haar jeugdige onbezonnenheid, of aan haar culturele achtergrond? Is dit een agressieve flirtation? Niets van dat alles. Het kind is zat. Of anderszins onder de invloed. Welk product haar een loer heeft gedraaid, kan ik niet achterhalen. Maar in elk geval is het niet iets wat bijdraagt tot een heldere communicatie en inachtneming van de op een in het Westen recht op zijn doel afstevenende forenzentrein gebruikelijke omgangsvormen. Ook niet als die trein door de avond rijdt.
Ik antwoord met de voorgeschreven nietszeggende mededeling
en ben zo euvel de bal terug te kaatsen. In mij sluimert nog altijd dat restje
salonanarchisme dat ertoe neigt om onconventioneel gedrag te honoreren.
Bovendien moet je ten aanzien van vrouwen enige courtoisie ambiëren, ook al
gedragen ze zich net niet netjes.
Aan haar reactie op mijn teruggekaatste vraag merk ik meteen
dat het deze tijdelijke medemens, die een ander geslacht, kleur, leeftijd, taal
en duidelijk ook achtergrond heeft dan ikzelf, niet zo goed vergaat en ik voel
meteen in mij de wens opborrelen dat zij ook een andere bestemming heeft. Wat
dan weer van mij niet zo netjes is. Ik verlang al hevig terug naar mijn lectuur
maar voel meteen dat zij het been dat haar is toegeworpen stijf zal houden.
Er ontstaat iets als een aanzet tot gesprek. Die aanzet
drijft op beleefdheid, mededogen en wanhoop – in wisselende proporties over
beide deelnemers gedistribueerd.
Ik verneem dat het kind acht maanden geleden een ander kind
op deze wereld heeft gezet, dat dat kind in Aalter (het volgende station
godzijdank) op zijn moeder wacht, dat er geen vader meer is om mee te wachten,
dat er één dag per week moet gepoetst worden in een Tielts ziekenhuis, en dat
de enige Nederlandse wendingen die al tot deze Rwandese (want daar komt zij
vandaan en daar wil zij over een jaar of twee terug heen) zijn doorgedrongen
'môh vint toch', 'oe wist?' en 'godverdomme' zijn. Wanneer zij die woorden
uitspreekt, meen ik daarin iets van onbegrip – om niet te zeggen misprijzen –
voor mijn leefwereld te horen doorklinken.
De donkerbruine kindvrouw lacht verdwaasd, haar ogen lijken
weg te draaien waardoor een ongezond ogend wit tevoorschijn komt, ze spreekt
traag met lome lippen en haar handen tasten onzeker naar de lucht die zich in
de kloof tussen ons ijlings verdikt. In een betere wereld zou ik haar mooi
kunnen vinden, denk ik.
En dan vraagt ze mijn nummer. Tu me donnes ton numéro?
Ik antwoord meteen, maar toch traag genoeg om eerst, in die
ene seconde, te denken aan het lot van de vele vluchtelingen die ons land
binnenkomen dezer dagen, de lange rijen voor het registratiebureau (gezien op
tv), het onzekere lot dat hun wacht, het racistisch geïnspireerde onbegrip
waarop ze worden onthaald, de verkrampte reactie van de bange blanke man die
ikzelf ook ben, de sympathie voor allerlei vormen van primaircomfortverstrekking
waarmee ik mijn geweten probeer te sussen.
Non.
Ik schrik van mijn eigen beslistheid. De Rwandese kijkt mij
met smekende ogen aan. Toe, zeggen die ogen, toe, geef mij je nummer.
Ze herhaalt het nog eens met woorden, maar nu in de
gebiedende wijs. Donne-moi ton numéro.
Non, herhaal ik, je ne vais pas faire ça.
Waarom zou ik ook? Wat zou ik mij op de hals halen als ik
haar wel mijn telefoonnummer zou geven? Mijn weigering is redelijk. Maar het
gevoel dat ik erbij heb, is dubbel.
Een smartphone roert zich. Stil, het apparaat staat op de
trilfunctie. Zij antwoordt, maar de verbinding wordt meteen verbroken. Of is
nooit tot stand gekomen. Op het schermpje spiek ik de naam 'Lou Lou'.
Ik ben opgelucht wanneer de trein het station van Aalter
bereikt. De vrouw grist haar plastic tassen samen. Een van de trossen valt
eruit. Ik raap hem voor haar op en reik hem aan. Zij zegt Merci en
verlaat mijn wagon, trein en leven.