VOLKS
Hoeveel zulke gesprekken voer je per jaar? Gesprekken waarin
je tot het bot gaat, de persoonlijkste drijfveren blootlegt, de intiemste
roerselen, het nec plus ultra – je kunt inderdaad niet vérder doordringen – van
datgene wat je in dit leven doet bewegen? Het zullen er niet veel zijn.
Een grote voldaanheid overkwam mij dan ook toen ik vorige
week op reis in Normandië samen met enkele vrienden, allen kunstenaars, tot
diep in de nacht een dergelijk gesprek kon voeren. Een onwaarschijnlijk heldere
Melkweg en een wat uitgelopen trou normand
verhelderden onze geesten. We hadden het over de passie die elke kunst hoort
aan te drijven, over de geestdrift waarmee artistieke inzichten kunnen worden
doorgegeven, over de argumenten waarmee mooi van lelijk kan worden onderscheiden.
En we hadden het gevoel dat we mild waren, en dat we wijsheid verwoordden die
we vele jaren lang in ons hadden laten rijpen. En dat we voor het eerst tot die
verwoording kwamen.
Amper terug in het land hoorden we in het café waar we met
elkaar hadden afgesproken, in het platste West-Vlaams en met enige
stemverheffing volgende waarheid verkondigen: ‘Wat is schoon en wat is lelijk?
Daar kunt ge lang over discussiëren!’
Het woord van Leonard Nolens, in diens dagboekdeel Blijvend vertrek, dat ik op reis had
meegenomen, krijgt in mijn geest meteen een onmiskenbaar werkelijkheidsgehalte:
‘Vaak voeren de meest gemaniëreerde en geraffineerde redeneringen tot de
evidente conclusies die vervat liggen in volkse spreekwoorden. Men (...)
belandt uiteindelijk toch in de kroeg der gemeenplaatsen.’
De eerste Belgische pint na onze Franse reis smaakte er niet
minder door.
Twintig jaar geleden verschenen in De Standaard van 4 september 1995