zaterdag 26 september 2015

Victor Klemperer, Tot het bittere einde



Pas in 1995 verscheen het dagboek dat de Duitse filoloog Victor Klemperer tussen 1918 en enkele maanden voor zijn dood in 1960 had bijgehouden. Ik las net het eerste deel van de vierdelige Nederlandse vertaling (1997), over de jaren 1933 tot en met 1941. Dat zijn, zoals we allemaal weten, cruciale jaren in de recente Duitse en dus ook Europese geschiedenis.

De lectuur van dit dagboek is om meerdere redenen meer dan de moeite waard.

Literaire kwaliteit is evenwel níet een van die redenen. Stilistisch is Klemperer in zijn dagboeken geen hoogvlieger. Het regelmatig bijhouden van zijn dagboek was voor hem duidelijk meer een existentiële dan een literaire oefening. Dat blijkt wanneer hij dan toch eens echt ‘zijn best’ doet zoals in het relaas van een verblijf van acht dagen in een huis van bewaring, een straf die hem tijdens het eerste oorlogsjaar was opgelegd omdat hij zijn woning niet bijtijds had verduisterd: die bladzijden vormen op zich een zeer geslaagd kortverhaal. Maar dat literaire niveau wordt in dit dagboek maar zelden gehaald.

Neen, het inhoudelijke primeert. En hoe! Grosso modo snijdt Klemperer een drietal onderwerpen aan.

Het eerste onderwerp, de precariteit van zijn dagelijkse bestaan, is het minst interessante. Victor Klemperer en zijn vrouw Eva Schlemmer (een pianiste en muziekhistorica) zijn een zekere levensstandaard gewoon en lijden vanaf 1933 aan een chronisch geldgebrek. Naarmate de oorlog nadert en de nazipesterijen concretere vormen aannemen, worden hun levensomstandigheden er niet beter op. Eva’s gezondheid laat bovendien te wensen over en Victor ziet zijn publicatiemogelijkheden en dus een belangrijke bron van inkomsten afgesloten worden. Het wordt steeds moeilijker om zich te motiveren om de studie die hij had aangevat (over de achttiende-eeuwse Franse literatuur) af te werken. Publicatie wordt onmogelijk omdat in nazi-Duitsland de romanistiek in de marginaliteit gedwongen wordt maar ook omdat Klemperer een jood was. Nuja, hij was als jood geboren. Maar hij had zich kort na de Eerste Wereldoorlog tot het protestantisme bekeerd én hij had als romanist naam en faam verworven in een Arische context. Maar voor de nazi’s was dat niet voldoende, blijkbaar.

Interessanter, want specifieker of unieker, is het verslag van binnenuit van de toenemende dreiging die uitgaat van de politieke omstandigheden. Hier wordt het dagboek ronduit beklemmend. We zien hoe het regime zeer geleidelijk zijn wurggreep aanspant, maatregel na maatregel: joden zijn niet meer toegelaten in bepaalde winkels, niet meer op de tram, niet meer op straat van dat tot dat uur; zij moeten hun auto’s, telefoons, typemachines verplicht inleveren; zij worden verplicht de davidster te dragen, enzovoort. Zij worden steeds nadrukkelijker blootgesteld aan de dreiging die alsmaar fysieker wordt: zij worden aangetast in hun identiteit, integriteit, leven. De overgang gebeurt zo geleidelijk dat het begrijpelijk wordt dat sommigen, zoals de Klemperers, al die jaren blijven geloven dat het wel zal overgaan en in Duitsland blijven. (Zoals ongeveer de helft van het half miljoen Duitse joden.) De Klemperers geraken steeds meer geïsoleerd. Ze vereenzamen. Soms ervaren zij tekenen van medemenselijkheid van Arische Duitsers die niet antisemitisch zijn en de moed hebben om daarvoor uit te komen. Klemperer vermeldt die tekenen, maar hij maakt ook duidelijk dat vele Arische, ik bedoel niet-joodse, landgenoten niet op de hoogte waren van de pesterijen en beknottingen die de joden moesten ondergaan. (Vertaler W. Hansen in zijn nawoord bij het tweede deel: ‘al die voorafgaande ge- en verboden, kleine en grote treiterijen, onheuse behandelingen, afranselingen, verdwijningen en wat dies meer zij’.) Tegelijkertijd kun je je afvragen in hoeverre dit Arische niet-weten een vorm van verdringing was: ‘Iedereen is bang om ook maar enigszins verdacht te worden van sympathie voor de joden’ (20 februari 1941). Overigens was het al in 1941, zo blijkt uit het dagboek, vrij algemeen geweten dat de nazi’s joden deporteerden. Op 21 mei heeft Klemperer het een eerste keer over een ‘crematorium’ en daarna heeft hij het herhaaldelijk uitdrukkelijk over de deportaties. Bijvoorbeeld op 9 november 1941: ‘De deportaties naar Polen gaan door, onder de joden heerst overal grote neerslachtigheid.’ Dit dagboek maakt derhalve niet alleen duidelijk hoe verlamd de joden waren door angst, maar ook dat het argument ‘Wir haben es nicht gewußt’ dat de Arische Duitsers na de oorlog aanvoerden misschien wel goed geprobeerd maar toch ongeloofwaardig was.

Hier, bij dit tweede thema (de wurggreep), rijst de vraag in welke mate het pathetisch is om te stellen dat dit dagboek lezenswaardig is omdat het actueel is. Ik laat het aan de goede verstaander over om daarover te oordelen. Ik geef als stof tot nadenken enkel drie citaten (van de vele mogelijke):

275: ‘Het eeuwige alarm, de eeuwige frasen, het eeuwige vlag uithangen, nu eens als teken van triomf, dan weer van rouw – alles maakt apathisch. En iedereen voelt zich overgeleverd, en iedereen weet dat hij wordt belogen, en iedereen krijgt voorgeschreven wat hij moet voelen.’ (2 juni 1937)

304: ‘Je denkt telkens weer: Nu heeft het spektakel zijn hoogtepunt bereikt, en dan blijkt er nog een hoger hoogtepunt te zijn.’ (5 april 1938)

502: ‘De LTI is zo uniform omdat de hele pers in één regie (sic), omdat ieder woord van de Führer en een paar lagere leiders miljoenvoudig wordt nagebeden en catechismusachtig aangeleerd.’ (2 november 1941)

Met dat LTI ben ik bij het derde grote thema van Klemperers dagboek aanbeland: als filoloog is Victor Klemperer uiteraard geïnteresseerd in de manier waarop het nationaal-socialisme in het algemeen en de hysterische toespraken van zijn leiders in het bijzonder de Duitse taal beïnvloedden, vervormden, aantastten. Hij wil de Lingua Tertii Imperii, de taal van het Derde Rijk, beschrijven (en zal dat na de oorlog ook doen in een in 1947 gepubliceerd boek). Zo stelt hij vast dat Hitler op een bepaald ogenblik niet meer ‘ik’ zegt maar ‘wij’, dat de superlatief inflatoir wordt misbruikt bij de beschrijving van de oorlogssuccessen, dat de militaire nederlagen worden verbloemd, dat woorden als ‘fanatiek’, ‘onverzettelijk’, ‘uniek’ en dergelijke opgeld maken, enzovoort. Onnodig te zeggen dat een dergelijk taalbesef ook vandaag en eigenlijk altijd nuttig kan zijn. Zo wens ik iedereen alertheid toe wanneer vandaag in de pers opeens niet meer van een ‘vluchtelingencrisis’ maar van een ‘migratiecrisis’ wordt gewaagd. Hetzelfde wordt bedoeld, maar het is natuurlijk niet hetzelfde als je het opeens zo benoemt. Ook in het decoderen van publiciteitsboodschappen en de alomtegenwoordige en allesvergiftigende management-newspeak, allebei uitingen van ‘geoorloofd’ totalitarisme, is enig toegepast taalbesef vast en zeker geen verloren tijd. De lectuur van Klemperers dagboek kan daarbij inspireren.

Het feit dat Victor Klemperer de oorlog overleeft – als jood maar ook als inwoner van Dresden – heeft drie verklaringen. Tijdens het bombardement op zijn stad dat meer dan honderdduizend van zijn stadsgenoten niet overleven heeft hij domweg chance gehad, en als jood werd hij door de autoriteiten van het Derde Rijk niet gedeporteerd omdat hij aan de Eerste Wereldoorlog had deelgenomen als vrijwilliger (ironisch genoeg op de Duitse censuurdienst) en omdat hij getrouwd was met een Arische vrouw.

We mogen blij zijn dat dit dagboek van Victor Klemperer is overgeleverd, en dat het bijvoorbeeld niet tijdens een huiszoeking in de handen van overijverige nazibureaucraten is gevallen (Klemperer gaf zijn manuscript in bewaring bij een vriendin). Ik vat nu, omdat het urgent is, de lectuur van het tweede deel aan: de jaren 1942-1945.