De lectuur van dit dagboek is om meerdere redenen meer dan
de moeite waard.
Literaire kwaliteit is evenwel níet een van die redenen.
Stilistisch is Klemperer in zijn dagboeken geen hoogvlieger. Het regelmatig bijhouden
van zijn dagboek was voor hem duidelijk meer een existentiële dan een literaire
oefening. Dat blijkt wanneer hij dan toch eens echt ‘zijn best’ doet zoals in
het relaas van een verblijf van acht dagen in een huis van bewaring, een straf
die hem tijdens het eerste oorlogsjaar was opgelegd omdat hij zijn woning niet
bijtijds had verduisterd: die bladzijden vormen op zich een zeer geslaagd
kortverhaal. Maar dat literaire niveau wordt in dit dagboek maar zelden gehaald.
Neen, het inhoudelijke primeert. En hoe! Grosso modo snijdt
Klemperer een drietal onderwerpen aan.
Het eerste onderwerp, de precariteit van zijn dagelijkse bestaan,
is het minst interessante. Victor Klemperer en zijn vrouw Eva Schlemmer (een
pianiste en muziekhistorica) zijn een zekere levensstandaard gewoon en lijden vanaf
1933 aan een chronisch geldgebrek. Naarmate de oorlog nadert en de nazipesterijen
concretere vormen aannemen, worden hun levensomstandigheden er niet beter op. Eva’s
gezondheid laat bovendien te wensen over en Victor ziet zijn
publicatiemogelijkheden en dus een belangrijke bron van inkomsten afgesloten
worden. Het wordt steeds moeilijker om zich te motiveren om de studie die hij
had aangevat (over de achttiende-eeuwse Franse literatuur) af te werken. Publicatie
wordt onmogelijk omdat in nazi-Duitsland de romanistiek in de marginaliteit
gedwongen wordt maar ook omdat Klemperer een jood was. Nuja, hij was als jood
geboren. Maar hij had zich kort na de Eerste Wereldoorlog tot het protestantisme
bekeerd én hij had als romanist naam en faam verworven in een Arische context.
Maar voor de nazi’s was dat niet voldoende, blijkbaar.
Interessanter, want specifieker of unieker, is het verslag
van binnenuit van de toenemende dreiging die uitgaat van de politieke
omstandigheden. Hier wordt het dagboek ronduit beklemmend. We zien hoe het
regime zeer geleidelijk zijn wurggreep aanspant, maatregel na maatregel: joden
zijn niet meer toegelaten in bepaalde winkels, niet meer op de tram, niet meer
op straat van dat tot dat uur; zij moeten hun auto’s, telefoons, typemachines
verplicht inleveren; zij worden verplicht de davidster te dragen, enzovoort. Zij
worden steeds nadrukkelijker blootgesteld aan de dreiging die alsmaar fysieker
wordt: zij worden aangetast in hun identiteit, integriteit, leven. De overgang
gebeurt zo geleidelijk dat het begrijpelijk wordt dat sommigen, zoals de
Klemperers, al die jaren blijven geloven dat het wel zal overgaan en in
Duitsland blijven. (Zoals ongeveer de helft van het half miljoen Duitse joden.)
De Klemperers geraken steeds meer geïsoleerd. Ze vereenzamen. Soms ervaren zij
tekenen van medemenselijkheid van Arische Duitsers die niet antisemitisch zijn
en de moed hebben om daarvoor uit te komen. Klemperer vermeldt die tekenen,
maar hij maakt ook duidelijk dat vele Arische, ik bedoel niet-joodse,
landgenoten niet op de hoogte waren van de pesterijen en beknottingen die de
joden moesten ondergaan. (Vertaler W. Hansen in zijn nawoord bij het tweede
deel: ‘al die voorafgaande ge- en verboden, kleine en grote treiterijen,
onheuse behandelingen, afranselingen, verdwijningen en wat dies meer zij’.) Tegelijkertijd
kun je je afvragen in hoeverre dit Arische niet-weten een vorm van verdringing
was: ‘Iedereen is bang om ook maar enigszins verdacht te worden van sympathie
voor de joden’ (20 februari 1941). Overigens was het al in 1941, zo blijkt uit
het dagboek, vrij algemeen geweten dat de nazi’s joden deporteerden. Op 21 mei heeft
Klemperer het een eerste keer over een ‘crematorium’ en daarna heeft hij het
herhaaldelijk uitdrukkelijk over de deportaties. Bijvoorbeeld op 9 november
1941: ‘De deportaties naar Polen gaan door, onder de joden heerst overal grote
neerslachtigheid.’ Dit dagboek maakt derhalve niet alleen duidelijk hoe verlamd
de joden waren door angst, maar ook dat het argument ‘Wir haben es nicht gewußt’
dat de Arische Duitsers na de oorlog aanvoerden misschien wel goed geprobeerd
maar toch ongeloofwaardig was.
Hier, bij dit tweede thema (de wurggreep), rijst de vraag in
welke mate het pathetisch is om te stellen dat dit dagboek lezenswaardig is
omdat het actueel is. Ik laat het aan de goede verstaander over om daarover te
oordelen. Ik geef als stof tot nadenken enkel drie citaten (van de vele
mogelijke):
275: ‘Het eeuwige alarm, de
eeuwige frasen, het eeuwige vlag uithangen, nu eens als teken van triomf, dan
weer van rouw – alles maakt apathisch. En iedereen voelt zich overgeleverd, en
iedereen weet dat hij wordt belogen, en iedereen krijgt voorgeschreven wat hij
moet voelen.’ (2 juni 1937)
304: ‘Je denkt telkens weer: Nu
heeft het spektakel zijn hoogtepunt bereikt, en dan blijkt er nog een hoger
hoogtepunt te zijn.’ (5 april 1938)
502: ‘De LTI is zo uniform omdat de hele pers in één regie (sic), omdat ieder woord van de Führer en
een paar lagere leiders miljoenvoudig wordt nagebeden en catechismusachtig
aangeleerd.’ (2 november 1941)
Met dat LTI ben ik
bij het derde grote thema van Klemperers dagboek aanbeland: als filoloog is Victor
Klemperer uiteraard geïnteresseerd in de manier waarop het nationaal-socialisme
in het algemeen en de hysterische toespraken van zijn leiders in het bijzonder de
Duitse taal beïnvloedden, vervormden, aantastten. Hij wil de Lingua Tertii Imperii, de taal van het
Derde Rijk, beschrijven (en zal dat na de oorlog ook doen in een in 1947
gepubliceerd boek). Zo stelt hij vast dat Hitler op een bepaald ogenblik niet
meer ‘ik’ zegt maar ‘wij’, dat de superlatief inflatoir wordt misbruikt bij de
beschrijving van de oorlogssuccessen, dat de militaire nederlagen worden
verbloemd, dat woorden als ‘fanatiek’, ‘onverzettelijk’, ‘uniek’ en dergelijke
opgeld maken, enzovoort. Onnodig te zeggen dat een dergelijk taalbesef ook
vandaag en eigenlijk altijd nuttig kan zijn. Zo wens ik iedereen alertheid toe
wanneer vandaag in de pers opeens niet meer van een ‘vluchtelingencrisis’ maar
van een ‘migratiecrisis’ wordt gewaagd. Hetzelfde wordt bedoeld, maar het is natuurlijk niet hetzelfde als je het
opeens zo benoemt. Ook in het decoderen van publiciteitsboodschappen en de alomtegenwoordige
en allesvergiftigende management-newspeak, allebei uitingen van ‘geoorloofd’
totalitarisme, is enig toegepast taalbesef vast en zeker geen verloren tijd. De
lectuur van Klemperers dagboek kan daarbij inspireren.
Het feit dat Victor Klemperer de oorlog overleeft – als jood
maar ook als inwoner van Dresden – heeft drie verklaringen. Tijdens het
bombardement op zijn stad dat meer dan honderdduizend van zijn stadsgenoten niet
overleven heeft hij domweg chance gehad,
en als jood werd hij door de autoriteiten van het Derde Rijk niet gedeporteerd omdat
hij aan de Eerste Wereldoorlog had deelgenomen als vrijwilliger (ironisch genoeg op de Duitse censuurdienst) en omdat hij
getrouwd was met een Arische vrouw.
We mogen blij zijn dat dit dagboek van Victor Klemperer is
overgeleverd, en dat het bijvoorbeeld niet tijdens een huiszoeking in de handen
van overijverige nazibureaucraten is gevallen (Klemperer gaf zijn manuscript in
bewaring bij een vriendin). Ik vat nu, omdat het urgent is, de lectuur van het
tweede deel aan: de jaren 1942-1945.