Na zes dagen speelde ik de partij al onberispelijk ten
einde, na nog eens acht dagen had ik niet eens de kruimels op de beddesprei
meer nodig om mij de stellingen uit het schaakboek voor de geest te halen, en
na nog eens acht dagen werd ook de geruite beddesprei overbodig; automatisch
veranderden de aanvankelijk abstracte tekens uit het boek a1, a2, c7, c8 achter
mijn voorhoofd in visuele, plastische stellingen. De omschakeling was geheel en
al gelukt: ik had het schaakbord met zijn stukken naar binnen geprojecteerd en
overzag ook dank zij de loutere formules de desbetreffende stelling, zoals een
geoefend musicus al genoeg heeft aan de loutere aanblik van de partituur om
alle stemmen en hun samenklank te horen.
Stefan Zweig, ‘Schaaknovelle’, in Schaaknovelle en andere verhalen, 511
ǁ
Ik heb ook over mensen gelezen die met zichzelf schaken,
zonder bord.
Victor Klemperer, Tot
het bittere einde. Dagboek 1933-1941, 459-460