GESTERKT
Normandië is groen en vruchtbaar, maar niet dit jaar. Ook
ginds regende het tot voor deze week een hele zomer niet. Ik zag droge
beekbeddingen, dorstige mensen en spichtige koeien die met lange tongen
bladeren van de appelbomen rukten.
Eenzaam fietsend over de D90 tussen Trun en
Saint-Pierre-sur-Dives, een stadje halverwege Lisieux en Caen, doorkruiste ik
op het middaguur het dorre landschap. Optornend tegen een strakke noordenwind,
die zich uitleefde over de gele vlakte. De dorpen lagen er verlaten bij, zoals
steeds vaker in Frankrijk. Mijn drinkbus raakte leeg, en de ‘moraal’ – zoals de
wielrenners zeggen – zakte.
Om de drie, vier kilometer passeerde ik een dorp, almaar
dorstiger. Ik nam me voor halt te houden en, bij gebrek aan winkels, water te
vragen. In het gat Barou-en-Auge vond ik niemand, maar wel trok een kerkje mijn
aandacht. Het portaal was door verval losgeslagen van het schip. In de kerk
vloog een verdwaald winterkoninkje hopeloos tegen de ruiten aan. Ik probeerde
het naar de deur te lokken, maar het vloog het altaar op. Ik veronderstelde dan
maar dat het daar in goede handen was. In de sacristie lag op een lezenaar een
zwaar geteisterd gebedenboek: gescheurde bladzijden en een verweerde lederen
omslag verraadden een langdurig niet-gebruik. Op het kerkhofje vond ik een
kindergraf, met daarop een engelenbeeld – een wezen aan wiens of wier vleugels,
blijkens het gebeitelde gebed, de behouden vaart van een al te jonge aflijvige
werd toevertrouwd.
Gesterkt stapte ik weer op mijn fiets, en vond twee dorpen
verder goedertierene waterverstrekkers.
Verschenen in De Standaard van 30 augustus 1995