De uitgekakte drol uit Eendje Kwak zijn reet, daar moest wel
zegen in zitten, want die kak die kookte steeds maar hoger en hoger, over de
rand van het pannetje, over de aanrecht, over de vloer van de keuken, over de
drempel heen de gang in, alle kamers door, hoger en hoger, tot het uit alle
ramen van Eendje Kwak zijn huisje naar buiten kookte, over de straat en van de
ene straat van het kleine stadje in de andere.
Gerard Reve, ‘Eendje Kwak Kookt Zijn Eigen Potje’, in Ik bak ze bruiner, 18
ǁ
De tolk gaat op de traptreden zitten, kijkt neer op de
menigte rond de Fontana della Barcaccia en op de Via Condotti, waar het wemelt
van mensen, als een boordevolle pappot. Alsof er ergens een potje aan één stuk
door deze hoofden staat te koken en er niemand is die kan zeggen: ‘Potje, hou
op met koken!’ – en dan kookt het over en vult alle straten.
Michaïl Sjisjkin, Venushaar,
194-195