25 november
2001
Het laatste
uur – zo zal blijken – mooi weer van de dag: ik ga met mijn oudste zoon en de
hond wandelen in een zonovergoten, herfstkleurig Ryckevelde. (Ik heb een
fotoapparaat meegenomen en de foto’s die ik zal maken, zullen getuigen hoe mooi
het bos vandaag is.) Zo’n wandeling met een kind heeft altijd iets van dat
treurige dat een toewijzingsnamiddag van een uit de echt gescheiden vader kenmerkt,
maar dat gevoel zet ik altijd snel opzij. Ik ben niet gescheiden en ik ben hier
met mijn zoon, meer niet.
T. voelt aan
dat dit een – misschien al te zeldzame – gelegenheid tot spreken met zijn vader
is en zoekt meteen al naar een onderwerp. ‘Over de media en de multimedia en de
Kongolezen hebben we het al gehad,’ zegt hij grappend, verwijzend naar een
vorige keer toen ik een imitatie van ex-premier Van den Boeynants ten beste had
gegeven, die het dan, in die improvisatie, had over de inburgering van het
internet in onze voormalige kolonie. T. had er hartelijk om kunnen lachen. Dit
keer snijd ik het onderwerp ‘door een jongen van twaalf jaar te lezen boeken’
aan, en houd een bescheiden pleidooitje voor Karl May – zonder evenwel te
overdrijven, mij heel goed bewust van het mogelijk contraproductieve van dit
soort adviezen bij jonge kinderen die nu eenmaal niet meer leven in een
culturele omgeving waarin het geschreven woord regeert. Een beetje later – hoe
we daarop uitkwamen, weet ik al niet meer – hebben we het over het uiten van
gevoelens. ‘Is het waar dat lachen gezond is?’ vraagt mijn zoon. Een nuchtere,
wetenschappelijk bedoelde vraag. ‘Ja,’ antwoord ik. Waarop ik natuurlijk moet
uitleggen waarom. ‘Lachen maakt bepaalde stoffen vrij in je lichaam, stoffen
die goed zijn voor dat lichaam.’ Ik zeg maar iets want eigenlijk weet ik het
niet. ‘Je gevoelens uiten is goed. Anders ben je een binnenvetter. Huilen is
dus ook goed. Vrouwen leven langer, denk ik, omdat ze meer en beter dan mannen
hun gevoelens weten te uiten.’ ‘Is huilen dan ook gezond?’ ‘Jazeker.’
De hond heeft
iets gevonden, wentelt zich erin. T. loopt ernaartoe om het haar te beletten.
Maar hij struikelt over een boomwortel. Hij komt op zijn knie terecht en
begint… te huilen. Hij is in de war. Er steekt iets, dat voel ik aan, iets wat
niet tot kniepijn te reduceren valt. Ik omhels hem. Hij laat het toe, slaat
zijn armen rond mijn romp. Ik sus zijn tranen door het liedje te zingen van
Charles Trenet dat ik in de auto op weg hierheen had gezongen, we hadden het
plaatje opgelegd tijdens het opruimen na een bijzonder harmonieus verlopen
middagmaal. Douce France, cher pays de
mon enfance… Dat lucht op. We stappen verder.
‘Doet je knie pijn?’
vraag ik. Hij verbijt het. ‘Je moet je uiten, zoveel mogelijk. Je gevoelens
uiten. Als je iets mooi vindt, bijvoorbeeld, zoals de kleuren van deze bomen.
Of het lijnenspel van de takken.’ ‘Ja,’ zegt hij. Honderd meter verder: ‘Hoe
komt het dat Laïka tegen jullie alle drie opspringt als we thuiskomen, maar
niet tegen mij?’ Dat is het dus: hij voelt zich buitengesloten. ‘Misschien is
dat omdat Laïka voelt dat je bang bent dat ze niet tegen je zal opspringen.
Door er bang voor te zijn, máák je dat het zo is. Je moet zelfzeker zijn,
overtuigd dat ze tegen je op zal springen. Je zult wel zien dat ze het dan ook
bij jou zal doen.’ ‘Is dat zo?’ Ik besef dat ik heb gebluft. ‘Misschien toch
niet,’ geef ik toe. ‘Misschien heb je gewoon een bepaalde lijfgeur die voor ons
niet onaangenaam is maar die zij niet graag heeft. In dat geval kun je er niets
aan doen. Of je hebt haar een keer onbedoeld pijn gedaan. Maar dat neemt niet
weg dat je toch beter zelfzeker kunt zijn.’
In de loop van
de wandeling hebben de wolken zich dreigend boven ons samengetrokken. Wanneer
we in de auto stappen, vallen de eerste druppels. Een mooie wandeling was het,
zoveel is zeker. Op zich zinvol, aangenaam. Maar meer nog dan de klaarblijkelijke liefde van een vader voor
zijn zoon en – godzijdank nog altijd – een zoon voor zijn vader, overweegt bij
mij als motivatie voor deze momenten de hoop dat mijn zoon er een mooie
herinnering aan zal overhouden. De betekenis, de zin van een dergelijk
geprivilegieerd moment ligt niet in het moment zelf (en zeker niet in het
verleden), maar in de toekomst.