woensdag 5 augustus 2015

los ingeslagen 255



25 november 2001

Het laatste uur – zo zal blijken – mooi weer van de dag: ik ga met mijn oudste zoon en de hond wandelen in een zonovergoten, herfstkleurig Ryckevelde. (Ik heb een fotoapparaat meegenomen en de foto’s die ik zal maken, zullen getuigen hoe mooi het bos vandaag is.) Zo’n wandeling met een kind heeft altijd iets van dat treurige dat een toewijzingsnamiddag van een uit de echt gescheiden vader kenmerkt, maar dat gevoel zet ik altijd snel opzij. Ik ben niet gescheiden en ik ben hier met mijn zoon, meer niet.

T. voelt aan dat dit een – misschien al te zeldzame – gelegenheid tot spreken met zijn vader is en zoekt meteen al naar een onderwerp. ‘Over de media en de multimedia en de Kongolezen hebben we het al gehad,’ zegt hij grappend, verwijzend naar een vorige keer toen ik een imitatie van ex-premier Van den Boeynants ten beste had gegeven, die het dan, in die improvisatie, had over de inburgering van het internet in onze voormalige kolonie. T. had er hartelijk om kunnen lachen. Dit keer snijd ik het onderwerp ‘door een jongen van twaalf jaar te lezen boeken’ aan, en houd een bescheiden pleidooitje voor Karl May – zonder evenwel te overdrijven, mij heel goed bewust van het mogelijk contraproductieve van dit soort adviezen bij jonge kinderen die nu eenmaal niet meer leven in een culturele omgeving waarin het geschreven woord regeert. Een beetje later – hoe we daarop uitkwamen, weet ik al niet meer – hebben we het over het uiten van gevoelens. ‘Is het waar dat lachen gezond is?’ vraagt mijn zoon. Een nuchtere, wetenschappelijk bedoelde vraag. ‘Ja,’ antwoord ik. Waarop ik natuurlijk moet uitleggen waarom. ‘Lachen maakt bepaalde stoffen vrij in je lichaam, stoffen die goed zijn voor dat lichaam.’ Ik zeg maar iets want eigenlijk weet ik het niet. ‘Je gevoelens uiten is goed. Anders ben je een binnenvetter. Huilen is dus ook goed. Vrouwen leven langer, denk ik, omdat ze meer en beter dan mannen hun gevoelens weten te uiten.’ ‘Is huilen dan ook gezond?’ ‘Jazeker.’

De hond heeft iets gevonden, wentelt zich erin. T. loopt ernaartoe om het haar te beletten. Maar hij struikelt over een boomwortel. Hij komt op zijn knie terecht en begint… te huilen. Hij is in de war. Er steekt iets, dat voel ik aan, iets wat niet tot kniepijn te reduceren valt. Ik omhels hem. Hij laat het toe, slaat zijn armen rond mijn romp. Ik sus zijn tranen door het liedje te zingen van Charles Trenet dat ik in de auto op weg hierheen had gezongen, we hadden het plaatje opgelegd tijdens het opruimen na een bijzonder harmonieus verlopen middagmaal. Douce France, cher pays de mon enfance… Dat lucht op. We stappen verder.

‘Doet je knie pijn?’ vraag ik. Hij verbijt het. ‘Je moet je uiten, zoveel mogelijk. Je gevoelens uiten. Als je iets mooi vindt, bijvoorbeeld, zoals de kleuren van deze bomen. Of het lijnenspel van de takken.’ ‘Ja,’ zegt hij. Honderd meter verder: ‘Hoe komt het dat Laïka tegen jullie alle drie opspringt als we thuiskomen, maar niet tegen mij?’ Dat is het dus: hij voelt zich buitengesloten. ‘Misschien is dat omdat Laïka voelt dat je bang bent dat ze niet tegen je zal opspringen. Door er bang voor te zijn, máák je dat het zo is. Je moet zelfzeker zijn, overtuigd dat ze tegen je op zal springen. Je zult wel zien dat ze het dan ook bij jou zal doen.’ ‘Is dat zo?’ Ik besef dat ik heb gebluft. ‘Misschien toch niet,’ geef ik toe. ‘Misschien heb je gewoon een bepaalde lijfgeur die voor ons niet onaangenaam is maar die zij niet graag heeft. In dat geval kun je er niets aan doen. Of je hebt haar een keer onbedoeld pijn gedaan. Maar dat neemt niet weg dat je toch beter zelfzeker kunt zijn.’

In de loop van de wandeling hebben de wolken zich dreigend boven ons samengetrokken. Wanneer we in de auto stappen, vallen de eerste druppels. Een mooie wandeling was het, zoveel is zeker. Op zich zinvol, aangenaam. Maar meer nog dan de  klaarblijkelijke liefde van een vader voor zijn zoon en – godzijdank nog altijd – een zoon voor zijn vader, overweegt bij mij als motivatie voor deze momenten de hoop dat mijn zoon er een mooie herinnering aan zal overhouden. De betekenis, de zin van een dergelijk geprivilegieerd moment ligt niet in het moment zelf (en zeker niet in het verleden), maar in de toekomst.