(…) ik kon
gewoon mijn ogen niet afwenden van die mimiek, en al het ander wat in het
vertrek aan lichten, lachen, mensen en blikken door elkaar liep, omzweefde mij
slechts vormloos, een gele rook, in het midden waarvan dit gezicht stond, vlam
tussen vlammen. Ik hoorde niets, ik voelde niets, ik merkte niet mensen naast
mij opdringen, andere handen als voelsprieten zich plotseling naar voren
strekken, geld neerwerpen of in de wacht slepen; ik zag het balletje niet en
hoorde niet de stem van de croupier en zag toch alles als in een droom wat er
gebeurde aan deze handen als vertekend in een holle spiegel door opwinding en
overmaat. Want of het balletje op rood viel of op zwart, rolde of bleef steken,
om dat te weten moest ik niet naar de roulette kijken: iedere fase, verlies en
gewin, verwachting en teleurstelling, ging met een vurige barst door zenuw en
gebaar van dit door hartstocht overgolfde gezicht.
Stefan Zweig, Schaaknovelle en andere verhalen,
409-410