Het was heet.
Ik zag enkele kinderen in de berm turen. Wat zochten ze? Ze duwden planten
opzij: distels, netels, grassen en een verdwaalde klaproos. Ze deden dat met
tennisrackets. Dus moesten ze naar een tennisbal op zoek zijn, besefte ik loom,
dat kon niet anders.
Ik ging er
achteloos aan voorbij. Maar enkele stappen verder kwam het terug in me naar
boven dat beeld, waarin voor mij voor immer de essentie van een te warme en te
lange zomerdag is verzonken. U raadt dat het een beeld is uit mijn kindertijd.
De vakanties
leken eindeloos toen, zoals binnen die vakanties elke dag. Wat doen? Niet dat
je je verveelde, maar het lag toch niet voor de hand om aan het begin van zo’n
lange namiddag de loomheid te vergeten. Eindelijk wist je welk spel je zou
spelen. En als je het niet wist, verzon je er een. Aanvankelijk ging het goed,
je vergat de hitte. Je vergat dat het eigenlijk te warm was om te spelen. Het
spel kwam op gang. Je ging erin op. Toen raakte het balletje zoek. Shit, zou je
nu zeggen. Er werd wat gezocht: eerst met enige ijver, daarna, naarmate de
eensgezindheid afkalfde over de richting waarin het balletje was uitgevlogen,
met steeds minder geloof.
Daar ging al
iemand in de schaduw op de grond liggen. Dat deed je op den duur ook. De warmte
drukte op je oogleden. Je vergat het spel. Tot iemand met iets anders voor de
dag kwam. Of misschien ook niet. De hitte liet zich niet verschalken. Alleen de
avond vermocht dat, maar die was nog veraf.
Twintig jaar
geleden verschenen in De Standaard van 5 augustus 1995