(19 oktober 2001)
Een vlucht duiven stijgt op
in opperste verwarring. Dan vinden al die individuen elkaar en verenigen zich
in een perfect gecoördineerde glijvlucht. Dan opeens, zonder duidelijke
aanleiding, zwenkt de formatie: de vlucht maakt een scherpe bocht. En uit die
groep, als door een middelpuntvliedende kracht aangedreven, bevrijdt een klein
zangvogeltje zich: op en neer golvend, en tevoren door mij niet opgemerkt, zet
het zijn kaarsrechte vliegroute voort. Onverstoord.
Of deze. De hond is weer
eens achtergebleven. Druk met snuffelen bezig. Laat ze maar, ze doet het graag.
Het houdt haar jong. Maar dan wordt de afstand te groot, groter dan het
gezichtsveld. Ik fluit, zoals tussen ons is overeengekomen, tweemaal, kort na
elkaar. Daar komt ze al aangelopen. Eerst wat suffig maar dan, wanneer ze mij
terugziet, op een draf (soms gaat ze over tot galop maar niet vandaag). Ze
loopt en loopt en ik maak mij al klaar om haar een aai te schenken… – tot ze
stopt, opeens, bijna met een slip. Haar olfactorische factorij draait alweer, buiten
haar wil en instinctieve hang naar affectie om, op volle toeren. Neus tegen de
grond wendt ze zich van me af. Ik stap maar weer voort, tot alweer de afstand
tussen mij en haar te groot is geworden. Waarop, enzovoort.
Dit soort patronen: dat vind
ik rázend interessant!
*
Opnieuw dat gevoel, nu
anderen mijn Ryckevelde-notities aan het lezen zijn: dat die teksten opeens van
karakter veranderen, veel béter worden ook… Alsof ze maar tot leven komen
wanneer ze iemand anders onder ogen komen.