vrijdag 22 mei 2015

mijn woordenboek 419


AUTOSPORT


Het autoracen is veilig geworden en het heeft daardoor voor mij ongeveer al zijn aantrekkingskracht verloren.

Ik verklaar mij nader. Uiteraard weet ik dat het ecologisch en politiek totaal incorrect is om autosport cool te vinden en dat doe ik dan ook niet meer. Maar ik ben om de verkeerde redenen tot inkeer gekomen.

Als kind was ik door dat heroïsch-gevaarlijke gerace gefascineerd. Mijn oudere broer droeg zijn interesse voor het Formule I-circuit van de vroege jaren zeventig op mij over. Zogezegd om zijn Frans bij te schaven, verzamelde hij de boeken van uitgeverij Marabout waarin Grand Prix na Grand Prix de esbattementen van moderne ridders als Jacky Stewart, Clay Regazzoni en Emerson Fittipaldi werden beschreven. Deze groezelige boekjes waren opgeluisterd met zwart-witfoto’s: van gebakkebaarde snelheidsduivels en uiteraard ook van hun bolides. Maar mijn aandacht ging vooral uit naar de plattegrondjes van de circuits. De vorm van een aantal ervan staat mij nog altijd voor ogen: de driehoek van Francorchamps, de golfstick-met-geknakte-steel Brands Hatch, de komma van Monaco. Ik verplaatste mijzelf in de cockpit van zo’n rijdende brandbom en sneed in de talrijke bochten met maximale snelheid de ideale lijn aan of ging er vlak voor uitermate laat in de remmen om een gewaagd inhaalmanoeuvre tot een goed einde te brengen.

Dat verre, onbereikbare en in hoge mate irreële autoracecircus inspireerde mij natuurlijk ook bij het spel met mijn autootjes (zie aldaar). En soms, zelden eigenlijk, kreeg de bijna mythisch-gevaarlijke autosport een hoger werkelijkheidsgehalte: wanneer beverige en naar huidige maatstaven gemeten uiterst onscherpe beelden ons via de televisie bereikten. Uiteraard nog in zwart-wit – in ons gezin deed kleur vrij laat zijn intrede. Toch waren de Lotussen al groen, de Ferrari’s geel en de Tyrells blauw. Sommige – niet alle! – Grote Prijzen haalden Sportweekend met een samenvattinkje van, ochhere, een halve minuut. Grijze racewagens raasden voorbij de cockpitlane, sneden de Karussell-bocht aan (op de Nürburgring) of reden onder de geblokte aankomstvlag door. De met bloemenkrans omgorde winnaar nam in zijn witte vuurbestendige pak de trofee in ontvangst. Met champagne werd in die tijd nog respectvol omgesprongen.

Accidenten gingen steevast met vuur en vlammen gepaard en vaak ook met de dood. Elk jaar van die epoche kwam er wel een piloot om het leven. Soms waren er twee Arme Joe's. Uiteraard leverden die accidenten de spectaculairste beelden op. Alleen, ze werden bijna nooit door een camera geregistreerd want de weinige aanwezige camera’s konden onmogelijk het hele circuit bestrijken – het moest al lukken dat een racer binnen hun bereik crashte. Het verhakkelde ijzer, de uitslaande brand, de agonie van de in veiligheidsgordels geknelde held: je moest het er allemaal bij fantaseren en dat maakte zo'n ongeluk natuurlijk des te interessanter. Zo herinner ik mij nog zeer goed het ongeluk tijdens de Grote Prijs van Zandvoort, 1970. Op de voorgrond bleven de auto’s voorbijrazen maar op de achtergrond steeg een rookpluim op. De cameraman probeerde in te zoomen maar veel dichter kon hij het onheil niet halen. Het duurde minuten voor iemand kon bevestigen dat er inderdaad iets gebeurd was. De De Tomaso van Piers Courage kwam niet meer voorbij. Een halfuur later meldde de commentator dat Courage dood was.

De wedstrijd die het meest tot mijn verbeelding sprak, was de uithoudingsrace De 24 Uren van Le Mans. Het feit dat een landgenoot met een op zich al uitermate fascinerende naam, Jacky Ickx, daarin in het decennium dat ik voor dit soort ongein uitermate vatbaar was een hoofdrol speelde, versterkte nog mijn belangstelling voor dit evenement met mythische allure. Een vijftigtal tot het uiterste van de op dat ogenblik geldende grenzen van technologie en zwaartekracht opgedreven, aerodynamisch ontworpen en met uiterst brandbare brandstof volgestouwde machines raasden een etmaal lang, en dus ook ‘s nachts, over het circuit van Le Mans waarvan een groot deel op normale dagen voor het gewone woon-werk- en handelsverkeer bestemd was. Op dezelfde weg die eierboer Marcel Leblanc gebruikte om – zeer behoedzaam – in een met golfplaat beslagen Citroën-camionnette zijn breekbare waar naar de markt te transporteren, bereikten de fabrieks-Porsches 917 topsnelheden van meer dan vierhonderd kilometer per uur. Vooral dan op het vijf kilometer lange rechte stuk van Les Hunaudières (volgens Wikipedia op het tracé van de Romeinse heirbaan tussen Tours en Le Mans). Ze hebben er ooit, na lang zoeken, het stoffelijk overschot van een onfortuinelijke racer in een boomkruin teruggevonden: klapband. Later werd halverwege Les Hunaudières een chicane aangelegd.

Om maar te zeggen: dergelijke zaken spraken wel tot de verbeelding. Het extreemste was wel het jaar waarin de Oostenrijker Jochen Rindt postuum F1-wereldkampioen werd. Jacky Ickx had hem – mathematisch – nog kunnen inhalen maar vertikte dat: hij wilde alleen maar collega’s verslaan die nog konden sterven.

Uiteraard sleet mijn fascinatie uit. De circuits en de racewagens werden veiliger, er reden geen landgenoten meer mee, ik verlegde mijn belangstelling naar andere nutteloosheden, er werd naar mijn smaak op het ereschavot te kwistig met champagne geknoeid. En ja, er vallen wel enkele ecologische en morele bezwaren te opperen. Dat hele circus maakte deel uit, wat zeg ik, het was de celebratie van het vooruitgangsgeloof en dat viel niet langer te rijmen met mijn overtuiging dat een trager leven een beter leven was.

In Le Mans vielen in 1955 meer dan tachtig doden toen een bolide van de baan raakte en, ontploffend, in de grote tribune bij de start/aankomst terechtkwam. De wedstrijd werd niet eens stilgelegd. Daar zijn beelden van, en toen ik die voor het eerst te zien kreeg, herkende ik daarin de bevestiging van de ommekeer in mijn ideologisch bewustzijn: het naïeve, kinderlijke plezier dat ik ooit in de autosport had, zou nooit meer terugkeren.