AUTOSPORT
Het autoracen is
veilig geworden en het heeft daardoor voor mij ongeveer al zijn
aantrekkingskracht verloren.
Ik verklaar mij
nader. Uiteraard weet ik dat het ecologisch en politiek totaal incorrect is om
autosport cool te vinden en dat doe ik dan ook niet meer. Maar ik ben om
de verkeerde redenen tot inkeer gekomen.
Als kind was ik door
dat heroïsch-gevaarlijke gerace gefascineerd. Mijn oudere broer droeg zijn interesse
voor het Formule I-circuit van de vroege jaren zeventig op mij over. Zogezegd
om zijn Frans bij te schaven, verzamelde hij de boeken van uitgeverij Marabout
waarin Grand Prix na Grand Prix de esbattementen van moderne ridders als Jacky
Stewart, Clay Regazzoni en Emerson Fittipaldi werden beschreven. Deze
groezelige boekjes waren opgeluisterd met zwart-witfoto’s: van gebakkebaarde
snelheidsduivels en uiteraard ook van hun bolides. Maar mijn aandacht ging
vooral uit naar de plattegrondjes van de circuits. De vorm van een aantal ervan
staat mij nog altijd voor ogen: de driehoek van Francorchamps, de golfstick-met-geknakte-steel
Brands Hatch, de komma van Monaco. Ik verplaatste mijzelf in de cockpit van zo’n
rijdende brandbom en sneed in de talrijke bochten met maximale snelheid de
ideale lijn aan of ging er vlak voor uitermate laat in de remmen om een gewaagd
inhaalmanoeuvre tot een goed einde te brengen.
Dat verre,
onbereikbare en in hoge mate irreële autoracecircus inspireerde mij natuurlijk
ook bij het spel met mijn autootjes (zie aldaar).
En soms, zelden eigenlijk, kreeg de bijna mythisch-gevaarlijke autosport een
hoger werkelijkheidsgehalte: wanneer beverige en naar huidige maatstaven
gemeten uiterst onscherpe beelden ons via de televisie bereikten. Uiteraard nog
in zwart-wit – in ons gezin deed kleur vrij laat zijn intrede. Toch waren de
Lotussen al groen, de Ferrari’s geel en de Tyrells blauw. Sommige – niet alle! –
Grote Prijzen haalden Sportweekend met een samenvattinkje van, ochhere, een
halve minuut. Grijze racewagens raasden voorbij de cockpitlane, sneden de Karussell-bocht
aan (op de Nürburgring) of reden onder de geblokte aankomstvlag door. De met
bloemenkrans omgorde winnaar nam in zijn witte vuurbestendige pak de trofee in
ontvangst. Met champagne werd in die tijd nog respectvol omgesprongen.
Accidenten gingen
steevast met vuur en vlammen gepaard en vaak ook met de dood. Elk jaar van die
epoche kwam er wel een piloot om het leven. Soms waren er twee Arme Joe's. Uiteraard
leverden die accidenten de spectaculairste beelden op. Alleen, ze werden bijna
nooit door een camera geregistreerd want de weinige aanwezige camera’s konden onmogelijk
het hele circuit bestrijken – het moest al lukken dat een racer binnen hun
bereik crashte. Het verhakkelde ijzer, de uitslaande brand, de agonie van de in
veiligheidsgordels geknelde held: je moest het er allemaal bij fantaseren en dat
maakte zo'n ongeluk natuurlijk des te interessanter. Zo herinner ik mij nog
zeer goed het ongeluk tijdens de Grote Prijs van Zandvoort, 1970. Op de
voorgrond bleven de auto’s voorbijrazen maar op de achtergrond steeg een
rookpluim op. De cameraman probeerde in te zoomen maar veel dichter kon hij het
onheil niet halen. Het duurde minuten voor iemand kon bevestigen dat er
inderdaad iets gebeurd was. De De Tomaso van Piers Courage kwam niet meer
voorbij. Een halfuur later meldde de commentator dat Courage dood was.
De wedstrijd die
het meest tot mijn verbeelding sprak, was de uithoudingsrace De 24 Uren van Le
Mans. Het feit dat een landgenoot met een op zich al uitermate fascinerende
naam, Jacky Ickx, daarin in het decennium dat ik voor dit soort ongein
uitermate vatbaar was een hoofdrol speelde, versterkte nog mijn belangstelling
voor dit evenement met mythische allure. Een vijftigtal tot het uiterste van de
op dat ogenblik geldende grenzen van technologie en zwaartekracht opgedreven,
aerodynamisch ontworpen en met uiterst brandbare brandstof volgestouwde machines
raasden een etmaal lang, en dus ook ‘s nachts, over het circuit van Le Mans
waarvan een groot deel op normale dagen voor het gewone woon-werk- en handelsverkeer
bestemd was. Op dezelfde weg die eierboer Marcel Leblanc gebruikte om – zeer behoedzaam
– in een met golfplaat beslagen Citroën-camionnette zijn breekbare waar naar de
markt te transporteren, bereikten de fabrieks-Porsches 917 topsnelheden van
meer dan vierhonderd kilometer per uur. Vooral dan op het vijf kilometer lange
rechte stuk van Les Hunaudières (volgens Wikipedia op het tracé van de Romeinse
heirbaan tussen Tours en Le Mans). Ze hebben er ooit, na lang zoeken, het
stoffelijk overschot van een onfortuinelijke racer in een boomkruin
teruggevonden: klapband. Later werd halverwege Les Hunaudières een chicane aangelegd.
Om maar te
zeggen: dergelijke zaken spraken wel tot de verbeelding. Het extreemste was wel
het jaar waarin de Oostenrijker Jochen Rindt postuum F1-wereldkampioen werd.
Jacky Ickx had hem – mathematisch – nog kunnen inhalen maar vertikte dat: hij
wilde alleen maar collega’s verslaan die nog konden sterven.
Uiteraard sleet
mijn fascinatie uit. De circuits en de racewagens werden veiliger, er reden
geen landgenoten meer mee, ik verlegde mijn belangstelling naar andere
nutteloosheden, er werd naar mijn smaak op het ereschavot te kwistig met
champagne geknoeid. En ja, er vallen wel enkele ecologische en morele bezwaren
te opperen. Dat hele circus maakte deel uit, wat zeg ik, het was de celebratie
van het vooruitgangsgeloof en dat viel niet langer te rijmen met mijn overtuiging dat een trager leven een beter leven was.
In Le Mans vielen in 1955 meer dan tachtig doden toen een
bolide van de baan raakte en, ontploffend, in de grote tribune bij de
start/aankomst terechtkwam. De wedstrijd werd niet eens stilgelegd. Daar zijn
beelden van, en toen ik die voor het eerst te zien kreeg, herkende ik daarin de
bevestiging van de ommekeer in mijn ideologisch bewustzijn: het naïeve,
kinderlijke plezier dat ik ooit in de autosport had, zou nooit meer terugkeren.