Bordes
In Proloog voor
een autobiografie citeert V.S. Naipaul de beginzin van zijn eerste roman.
Hij doet dat niet zonder neiging tot mystificatie, een van de redenen overigens
waarom ik hem niet sympathiek vind maar dat doet hier niet ter zake. Op zo’n
moment ben je wel blij dat je in de loop der jaren een bibliotheekje bij elkaar
gesprokkeld hebt en jawel, Miguel Street blijkt
daarin een van de talrijke nog ongelezen boeken te zijn – ik kocht het voor een
prikje in het filiaal van De Slegte in mijn stad, net voor dat wegens
onvoldoende rentabiliteit de deuren sloot en alle onverkochte boeken bij
regenweer in een open container voor de deur werden gekieperd. Er werd, met
foto en al, schande van gesproken in een artikel in de lokale pers, dat, met unaniem
bevestigde afkeuring, op Facebook werd verspreid. Ik verifieer in Naipauls
debuutroman, of in de vertaling ervan, die openingszin en lees als vanzelf
verder, tot ik stuit op: ‘Voor ze hem Bogart noemden, heette hij Patience,
omdat hij dat spel van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat deed. Toch hield hij
niet van kaarten.’
En daardoor herinner ik me weer een voorval van deze
voormiddag – ik had nochtans gezegd dat ik er een verhaaltje van ging maken
maar was dat dus alweer vergeten.
‘Niet opvallend kijken,’ zei Pierre samenzweerderig
toen we in zijn garage stonden waar ik mijn fiets parkeerde voor de tijd dat ik
de auto zou gebruiken die we samen delen. ‘Je moet eens naar de tuin van de
buren kijken. Twee meisjes.’
‘Twee meisjes?’ vroeg ik. ‘In de tuin van de buren?
Moeten die niet op het strand zitten en modebladen lezen?’ (Dit is een
persiflage van Saskia de Coster, die in Wij
en ik een van haar personages kwansuis een regel uit een van de bekendste
liedjes van Boudewijn de Groot laat debiteren, maar dat hoeft Pierre nu niet te
weten. Ik vond het wel storend.)
‘Ach neen,’ zei Pierre. ‘Kijk gewoon zo onopvallend
mogelijk naar die twee meisjes. Zo mooi dat ze zijn.’
Ik keek door de kier van de garagepoort op de wijze
die Pierre mij had opgedragen naar de twee meisjes die in de tuin van het
buurhuis op het bordes zaten. Nu ja, meisjes. Jonge vrouwen waren het. Een al
bij al onschuldig tafereel dat me wel enigszins verraste want de vorige keer
dat ik hier was, werd ik van op dat bordes door twee keffertjes aangeblaft –
waardoor het even leek alsof die keffertjes in meisjes waren getransformeerd.
‘Aha. Je hebt een bordeelhouder als buur?’ vroeg ik.
‘Leuk.’ Mijn blik blijft ook dit keer weer haperen aan Pierres asymmetrisch
getrimde knevel.
Wanneer ik, fiets aan de hand, samen met Pierre naar
het tuinhek stap, werp ik door mijn ooghoek een blik naar de hoeren. Eentje
ervan zit met haar rug naar ons gekeerd, maar de andere kijkt het stel al bijna
bejaarde mannen, een subklasse die ze toch goed moet kennen, aan. Meewarig, zo
lijkt het wel. Ze is inderdaad erg mooi en neemt een gulzige trek aan haar
sigaret.
‘Weet je,’ vertelt Pierre zodra we buiten
gehoorafstand van het tweetal zijn, ‘ik heb vorige week een enorme kans
laten liggen!’ Hij trekt zijn zo al kleine oogjes nog verder samen, tot er niet
veel meer dan twee guitige spleetjes overblijft. ‘Een van die twee belde aan en
vroeg of ik geen stel speelkaarten had. Of een gezelschapsspel. Ik heb toen
stomweg “neen” geantwoord.’
We doen allebei van heuheu. Ouwe jongens krentenbrood. Ik zeg aan Pierre: ‘Hier maak ik
een verhaaltje van.’ Dat voornemen verdween, zoals gezegd, in de loop van de
dag onder de waterspiegel, tot in de vooravond de God van mijn Boekenkast de
zin van Naipaul aanreikte. Ik sloeg alsnog mijn net uit in de Zee van
Mogelijkheden – net op tijd want de anekdote was nog niet op de bodem aanbeland
waar het voorgoed aan de vergetelheid zou zijn prijsgegeven, tussen alle andere
onontgonnen schatten die de dagelijkse banaliteit ons aanreikt.