De aankomst van het nieuwe
valt altijd meer op dan de verdwijning van het oude. Het nieuwe manifesteert
zich opeens en dan kun je er niet naast kijken, voor het oude komt niets in de
plaats en dat niets zie je niet. Vaak merk je de verdwijning van het oude niet
eens op. Mensen verdwijnen uit de periferie van je dagelijkse routine. Items
verdwijnen discreet uit de Umwelt. En
wat eens gebruikelijk was, zou nu opzien baren mocht het plots terugkeren. Dat
opzien zou deels zijn ingegeven door het ongemak dat wordt veroorzaakt door het
besef dat het eerdere verdwijnen zich geruisloos heeft voltrokken.
Vorige week werd melding
gemaakt van het voornemen om de laatste telefooncabines uit het openbare domein
te verwijderen. Zij verdwijnen inderdaad geruisloos. Ruisloos. En samen met
deze cabines verdwijnt ook een hele subcultuur van geplogenheden en mogelijke
vormen van communicatie. Vraag het maar aan schrijvers van misdaadverhalen, wat
hiervan de gevolgen zijn. Zij zitten met de handen in het haar.
Net zo is het
onwaarschijnlijk geworden dat in een thriller een liftende jongeman wordt
meegenomen door de bestuurder van een grijze bestelwagen zonder opschriften,
die na enkele kilometers op de voorziene route
nationale te hebben doorgereden onaangekondigd en al evenzeer ongewenst
vertraagt en een weinig veelbelovende aardeweg oprijdt in de richting van het
woud dat zich onder een aanzwellende onweerswolk aan de einder uitstrekt.
Kruinen ruisen, zwarte vogels vliegen op. Een dergelijk scenario is
onwaarschijnlijk geworden, niet omdat er geen grijze bestelwagens meer zouden
zijn, of aardewegen die naar wouden leiden, of zwarte vogels die opvliegen uit
ruisende kruinen. Neen, het is onwaarschijnlijk geworden omdat er niet meer wordt
gelift.
Er was een tijd, mijn tijd, een tijd die hoe dan ook
dichter aanleunt bij de tijd toen alles nog veel beter was, dat het liften, het
doen van autostop dus, een zeer valabele en algemeen aanvaarde manier van zich
verplaatsen was. Men kan het zich nu misschien maar nauwelijks voorstellen,
maar er was een tijd dat je naast de weg kon gaan staan met een stuk karton waarop
je – liefst in bold kapitalen – je gewenste
of beoogde of nagestreefde bestemming kenbaar maakte en begon uit te kijken
naar een automobilist die zich bereid toonde om je daarheen mee te nemen of je
toch minstens een eind de goede richting uit te transporteren. Voor niks.
Meestal was het enige wat van je werd verlangd de bereidheid om een eindje mee
te gaan in een gesprek – maar zelfs op dat vlak waren er geen verplichtingen.
Ik heb het in elk geval nog
veel gedaan, autostoppen. Het was in aanzienlijke mate een kwestie van moeten
want vaak was mijn budget ontoereikend om een trein te betalen, laat staan om
zelf met een auto te rijden. Maar ik deed het ook gewoon voor de lol die nu
eenmaal met het onvoorziene gepaard ging: je kon op voorhand nooit inschatten
met wie, waarmee en wanneer je van je standplaats los zou komen. In sommige
gevallen was zelfs het waarheen een onbekende: het kwam een enkele keer wel
eens voor dat je helemaal niet je vooraf gekozen bestemming bereikte en dat je
reis een totaal andere wending nam.
Zo bekeken was liften een
mooie metafoor voor het leven tout court.
Autostop was een manier om
het onvoorziene in je leven toe te laten, om te vinden wat je niet zocht – en laat
het nu tegenwoordig onder meer daaraan al te zeer ontbreken.
Uiteraard nam ik, toen ik
later zelf autoreed, ook autostoppers mee.
De tijd waarvan ik hier
spreek ligt al een decennium of drie achter ons: ik heb regelmatig gelift c.q.
lifters meegenomen tussen – grosso modo – de jaren 1979 en 1987. Ik zou, denk
ik, een boek kunnen schrijven met alleen maar herinneringen aan mensen die mij
hebben meegenomen (of ik hen), en aan de gesprekken die daarbij werden gevoerd
en de dingen die wij samen, als zeer tijdelijke lotgenoten in tijd en ruimte,
meemaakten. Komen mij nu, uit de losse pols, voor de geest: een communistische
burgemeester in het Franse departement Nord; een bijna-aanrijding met een
overbeladen tractor die ternauwernood de volgende helling opgeraakte en die de
ambulante kinesiste, die in een druk gesprek met mijn vriend op de achterbank verwikkeld
was, niet even snel op zich zag
afkomen als ik, die naast haar op de passagiersstoel met mijn rechtervoet al
naar een niet-bestaande rempedaal tastte; een dolle rit in een Datsun tussen
Arles en Avignon met een ellenlange versie van Donna Summers Hot Shot Stuff snoeihard in de boxen die vlak
achter mij onder het veel te lage, schuin aflopende plafond waren ingewerkt in
de hoedenplank.
Maar laat het mij hebben
over iets wat ik niet heb meegemaakt, maar wat toch een ervaring is geworden
die ik zonder het liften nooit zou hebben gehad.
Ik reed ‘s nachts, of in elk
geval laat op de avond, op een weg waar ik anders maar zelden kwam omdat hij
haaks op mijn gangbare traject lag: de twee-maal-tweevaksbaan tussen Maldegem
en Aalter, ik denk dat ik op het stuk tussen Knesselare en Aalter was
aanbeland. Ik was alleen. Alleen in de auto en ook alleen in het leven. Ik
schat dat het in 1986 was.
Ik rijd ietwat versuft – en misschien
ook wat aangeschoten maar dat herinner ik mij niet meer – met een gezapige
honderd per uur richting Aalter. Er is geen ander verkeer. Plots zie ik naast
de weg, zij het niet aan de rechterkant maar wel links van mij, op de middenberm,
een vrouw liftgebaren maken. Beeld ik mij in dat in die gesticulatie iets
paniekerigs schuilt? Ik aarzel, maar kan hier toch ook niet zomaar stoppen. Het
was een mooie vrouw, had ik de indruk. Een beetje sletterig misschien, hoge
hakken, dure jeans, los in de bloes. Een effenaf seksuele verschijning. Ik druk
het gaspedaal opnieuw in, vlucht voor deze bekoring. Een kilometer verder krijg
ik daar natuurlijk spijt van. Ik kijk uit naar een mogelijkheid om
rechtsomkeert te maken, maar die is er niet. Ik zie koplichten in mijn
achteruitkijkspiegel en verdring het voorval. Zo bevreemdend was de
verschijning van die vrouw in de berm trouwens, dat dit verdringen mij niet de
minste moeite kost. Heel vlug lijkt het me alsof er helemaal geen vrouw heeft
gestaan, alsof ik mij alles heb ingebeeld, alsof die paniekerige maar toch op
een zeer nachtelijke wijze hoogst
aantrekkelijke vrouw de vrucht van mijn zieke, eenzame verbeelding was.
Maar ik ben dit voorval
nooit vergeten. Die vrouw heeft er wel degelijk gestaan. Misschien is ze door
mijn toedoen, mijn nalatigheid, de prooi geworden van een bruut met minder
nobele intenties. Misschien zou zij de vrouw van mijn leven geworden zijn en
had ik nu totaal ergens anders gezeten indien ik meteen op de rem was gaan
staan en op de pechstrook had gewacht tot zij naar mijn auto was gesukkeld op
de hoge hakken van haar ongetwijfeld erg pijnlijke schoentjes. Ik zal het nooit
weten. Ik had, hoe dan ook, moeten stoppen. We hadden minstens een gesprekje
kunnen hebben. De kleine troost van twee drenkelingen die op een verlaten
eiland aanspoelen. De solidariteit van reizigers, uitgeschud op een leeg perron
op de vooravond van een treinstaking. Er zou een stilte zijn gevolgd. Of niet.
Het voorval is mijn
persoonlijke metafoor geworden voor het besef dat je de weinige voorzetten die
het leven je geeft moet benutten. En ja, het is een verlies voor de samenleving
dat de usance van het autostoppen nagenoeg volledig verdwenen is.