Jempy krijgt een bonenstaak van één meter veertig te
zien, in ribfluwen broek met een pull die als een groene weide bestrooid is met
felgele madeliefjes. Een groot hoofd houdt zich met alle macht recht op het
dunne lijfje. Nieuwsgierig opengesperde ogen die haast even mollenzwart zijn
als de pagekop van het kindje kijken hem aan.
‘Jij lijkt nogal op je moeder, ongelofelijk,’ zegt de
man verrukt terwijl hij Sarah als een vederlicht pakketje in de lucht gooit,
opvangt, knuffelt en voor zich neerplant op de keukenvloer om haar vanop een
afstandje te kunnen bekijken. ‘De laatste keer dat ik je zag was je een kleuter
van twee, drie jaar. Ken jij je Nonkel Jempy niet meer?’ Sarah weet niet wat te
zeggen en verstijft terwijl haar wangen pioenrood worden.
Saskia de Coster, Wij
en ik, 59