Twintig jaar geleden was ik gedurende twee jaar cultuurredacteur op De Standaard. In die hoedanigheid schreef ik telkens ik daar de inspiratie voor vond en er niemand van mijn collega’s zich aandiende een column.
DUIF
"De duif is dood". De onsterfelijke frase van
Toon Hermans schoot door mijn hoofd toen ik onder de brug door wandelde
en er een op het wegdek zag liggen: een dode duif. Aangereden
wellicht, niet overreden! het lichaam was nog intact. Zoals dat gaat met
aangereden dieren, hadden de eerste tien of honderd automobilisten het kreng
zorgvuldig ontweken. Dat kunnen ze beter niet doen, want als het dier ligt te
zieltogen, kan je het beter uit zijn lijden verlossen. Uiteindelijk rijdt er
dan toch iemand overheen, omdat hij te kort op zijn voorligger
volgde en het dode schepsel niet tijdig ontwaarde.
's Avonds, toen ik naar huis terugkeerde - het was al
donker - vond ik van de duif alleen nog een platte pluimenkoek terug, een
zielig, of beter zielloze herinnering aan wat bij leven
toch ook al geen riant creatuur was geweest: een vies beest, een vliegende rat,
grijs met zwarte vlekken, smerig, hoogst onelegant en de hele omgeving onderschijtend.
Niemand heeft er wat aan.
Die nacht begon het te regenen. Toen ik de volgende
ochtend opnieuw langs dezelfde plek wandelde, bleek het hele zootje in het
asfalt te zijn geduwd. Of was het weggespoeld? Of meegegrist in de
profielgleuven van talloze onverschillige banden? Het leek wel of het beest,
helemaal en gewis dood nu, nooit had bestaan.
Er leeft een hele kolonie duiven onder die brug, maar die
ene is er niet meer bij.
17 december 1994