Onlangs waren we voor het eerst sinds lange tijd nog eens
’s avonds in Oostende. Daar gingen we de voorbije negen jaar een paar keer heen.
We maakten een wandeling over de zeedijk, langs de bocht van het Casino, en gingen
daarna nog een trappist drinken in café De Tijd aan de Langestraat. De Tijd was
een bruine kroeg die was ondergebracht in de bel-étage van een statig herenhuis.
Je moest een trapje op om bij de voordeur te komen. Binnen weerklonk goeie
muziek, die bovendien niet te luid stond zodat je gemakkelijk kon praten. Een
oudere man met lange grijze haren draaide, duidelijk voor niets anders dan voor
zijn plezier en een goed glas, jazzplaten. Er hingen ingelijste zwart-witfoto’s van jazzcoryfeeën aan de muren. En voor
het raam hing een grote ronde wijzerplaat. Je kreeg er bij het binnenkomen, ook
al kwam je er bijna nooit, een vriendelijke groet.
Zo gingen we het dus nu ook weer doen. En we
verkneukelden ons al op voorhand.
Maar we vonden café De Tijd niet. Of toch niet meteen. Een
echte staminee word je niet als je maar eens in de drie jaar over de vloer
komt, dus was het nu ook weer niet zo raar dat we onze favoriete Oostendse bar
niet meteen konden lokaliseren. Ik herinnerde mij: het is in de straat parallel
met de dijk en, kijkend in de richting van de Noordzee, rechts van het Casino.
Wegstappend van de roulettetafels en de slots, ligt De Tijd links.
Op de plek waar ik dacht dat het café zich moest bevinden,
hield een pand zich achter stellingen schuil. Aan een van de buren, de uitbater
van een ander café, een dat eigentijdser was dan De Tijd, vroeg ik waar De Tijd
was: het was toch daar waar nu die stellingen stonden, of vergiste ik me dan zo
erg?
Inderdaad, bevestigde de man, die buiten stond te roken. Daar waar nu die stellingen
staan, was vroeger café De Tijd.
Was?, vroeg ik en er zal wel iets van teleurstelling in mijn stem hebben meegeklonken.
Ja, antwoordde de man, niet na eerst nog eens flink aan zijn
sigaret te hebben gezogen. Ze moesten uit dat pand weg. Het was onbewoonbaar
verklaard nadat er een stuk van de gevel naar beneden was gevallen. Bij elk
woord ontsnapte er een wolk rook uit zijn neus en mond. Ik had zin in een
sigaret maar dat kon niet want ik ben zes jaar ex-roker.
Dus, het bestaat niet meer?, probeerde ik nog.
Toch wel, zei de man – en hij zette ons op weg. Aan ons verloor hij geen klandizie want mensen die de
oubolligheid van café De Tijd opzoeken zou hij toch nooit winnen voor zijn
blitse zaak vol glitter en luidruchtige tv-schermen waarop halfnaakte zwarte deernen
zich wulps kronkelend aan corpulente blingblingnegers aanboden. De caféuitbater
legde ons uit dat café De Tijd nu al meer dan een jaar geleden was opgedoekt en
dat de gerant twee straten verder een onderdak had gevonden. Hij legde ons uit
waar we dat onderdak konden vinden.
Drie kwartier later verlieten we de nieuwe
vestigingsplaats van café De Tijd. We hadden het nieuwe adres vrij vlug
gevonden. ’t Was nauwelijks driehonderd meter verderop, in een landinwaarts
gelegen parallelstraat, aan dezelfde kant van het Casino maar nu als je van
roulettes en slots wegstapt aan de rechterkant gelegen. Je moest een trap
afdalen: het café was ondergebracht in een souterrain. Onmiddellijk hinderde ons
de geur van vocht en schimmel. Een eenzame klant zat op een kruk aan de toog
achter een pint waarvan het schuim al een tijd geleden verdwenen was. Enkele
lampjes her en der aan de muren aangebracht probeerden een stemming teweeg te
brengen. De jazzfoto’s herinnerden aan de sfeer van weleer. Op de muren was met
reliëf witte verf gespateld. De oudere man die platen draaide was vervangen door
een computer. We kregen een trappist voorgezet, maar ik wist al meteen dat hij
niet zou smaken.
We rekenden af, verlieten de zaak, trap op naar de
straat, en wisten toen wij opnieuw buiten stonden en in de kille bries opgelucht
konden ademhalen, dat de tijd dat wij naar café De Tijd zouden terugkeren nooit
zou terugkeren.