6 juli – zondag / De Panne
Om half acht op. Een grijze ochtend, het heeft
vannacht geregend. Ik droomde ingewikkeld. Ik weet niet meer waarover maar het
lijkt me nu alsof ik in die droom verantwoordelijkheid moest opnemen. Ik houd
aan de droom een aangenaam gevoel over. Ik sta op met veel zin om te schrijven
en te lezen: Kerouac en Scruton.
Op mijn weg naar de bakker zie ik de driekleuren nog uit de
ramen hangen. Een beetje troosteloos, er is geen wind. Het is nog vroeg:
verlatenheid. Ik herkauw mijn gevoelens bij de nederlaag van gisteren na een
troosteloze match: verslagenheid. Bij de bakker de zondagskranten: ‘Merci
diables’; ‘Het einde van de droom’.
(…)
Ik breng de voormiddag door met schrijven en lezen. Sarah
zorgt voor het middageten. Siësta. We gaan mamma ophalen. (…) Mamma
spreekt me voortdurend aan met ‘Carlos’, en Sarah met ‘Anne’. We brengen haar
terug naar het rusthuis. Beneden aan de balie is er nu niet alleen die
gigantische aquariumvis maar ook een papegaai. Hij kan een blaffende keffer
imiteren. Sarah vraagt aan de directrice hoe het met mamma gaat. De laatste
tijd minder goed. ‘Maar ja,’ zegt de uitbaatster, ‘dat zal de ouderdom zijn,
zeker?’ Een diagnose van de koude grond,
als je het mij vraagt.
Anna-Livia, die al de hele dag op haar kamer zit, krijgt
nieuw bezoek: Sarah Vandermoere. We eten met z’n vieren. Daarna ga ik samen met
Sarah, mijn Sarah, een wandeling
maken langs het strand, tot in Oostduinkerke. Er is een mooi rood laag licht, de
schaduwen zijn lang. De warmte van het rechtstreekse zonnelicht doet deugd na
deze regendag. Mannen spelen met vliegers, een hond moet voortdurend de baren
in om een balletje op te halen. Hij zwemt, loopt de laatste meters naar het
strand met zijn poten onderwater, schudt zich uit wanneer hij op het droge
komt. Dat alles in tegenlicht.