25 februari 2014
Ik heb de voorbije dagen heel wat mensen op de hoogte
gebracht van mijn voornemen om mijn tour te maken. De reacties zijn gematigd,
een beetje mat zelfs. Niet dat ik applaus en ongeloof of schouderklopjes
verwacht, maar het is toch ook niet niks? Maar ik begrijp dat ik in deze tijden
van spectaculaire trektochten, survivalreizen en georganiseerde kicks met mijn
voornemen om op een trekfiets met vier reistassen Frankrijk rond te rijden a
rato van plusminus honderd kilometer per dag niet meer dan een doetje ben. Een
man in de midlife. Ik had mij ook een Harley kunnen aanschaffen. Of een
maîtresse.
Hier en daar zie ik toch een zweem van afgunst. Dat doet dan
weer erg veel deugd, vreemd genoeg. Ik, die er anders nooit prijs op stel dat
anderen jaloers zijn op wat ik doe of ben of heb, ben er hier niet ongevoelig
voor. De behoefte aan erkenning voor het feit dat ik toch iets speciaals van
plan ben, is blijkbaar aanwezig. Wat zegt dat over mezelf?
Maar eigenlijk wou ik het daar niet over hebben. Wel dit:
door het overal uit te bazuinen, in de weinige kringen waar ik kom, zet ik
mezelf voor het blok. Ik kan niet meer terug. Nu móet ik die reis wel
maken, op straffe van gezichtsverlies. Niet
dat ik daar heel erg mee inzit, maar toch, het zet me wel onder druk. De
plannen om de reis te maken worden er minstens concreter door, het vooruitzicht
effectief op een dag te vertrekken, onontkoombaarder.
Die datum, overigens, ligt nu min of meer vast. Het wordt
dinsdag 29 april. Eerder kan niet want op 28 april heb ik nog een leesclub te
begeleiden. Over Het proces van Franz
Kafka! Mijn terugkeer op uiterlijk zaterdag 24 mei wordt uiteraard door de
verkiezingen ingegeven. Ik moet op 25 mei mee helpen bouwen aan de dam tegen
neoliberalisme, nationalisme en kortzichtigheid.
Van 29 april tot en
met 24 mei: ik zal 26 dagen onderweg zijn. Dat is niets natuurlijk, het zal in
een zucht voorbij zijn, maar tegelijk is het ook een eeuwigheid voor iemand die
nooit langer dan vijf dagen alleen op reis is geweest. Dat betekent dat ik,
uitgaande van de veronderstelling dat ik de eerste week gemiddeld 90 kilometer
per dag zal doen, de tweede week 110, de derde 130, drie dagen 150 en twee
rustdagen niets, een traject moet uitstippelen van om en bij de 2750 kilometer.
Ik zal dus geen volledige tour kunnen
maken aangezien ik daarvoor minstens een totale afstand van 3000 of zelfs 3500
kilometer moet begroten.
Een week of wat geleden was ik tijdens de middagpauze op
mijn werk met dat uitstippelen bezig. Met de routebeschrijvingsfunctie van
Google Maps tekende ik op de kaart van Frankrijk rudimentair een opstaande
rechthoek: Brugge-Straatsburg, Straatsburg-Arles, Arles-Toulouse,
Toulouse-Chartres-Brugge. De zuidoostelijke uithoek van Frankrijk moet ik, omwille
van het hooggebergte, hoe dan ook links laten liggen; om ook de uithoek Bretagne
aan te doen, heb ik minimum een week extra nodig. Mijn rechthoekige traject
blijft dus ver van de zuidoostelijke grens met Italië en van de Atlantische
kust verwijderd. J. kwam naast mijn werkpost staan. ‘Ga je een reis maken?’
vroeg hij geïnteresseerd. Dat was een goede gelegenheid om het te vertellen. J.
is zelf een fietser, hij maakte een paar jaar geleden een reis door het
Atlasgebergte. Hij bewonderde mijn voornemen en moedigde mij aan mijn plannen
zeker ten uitvoer te brengen.
Ik vertelde het vorige week ook, zoals ik al meldde, aan P.,
de dochter van O. Toen ik haar in grote trekken mijn geplande traject had uitgelegd,
zei ze me dat er voor de weg van Straatsburg naar Arles een uitgestippelde
route bestaat. (Ik wist dat, had mij al voorgenomen het desbetreffende boekje eens
op te zoeken.) En, zei P., ik heb dat traject samen met mijn vader afgelegd.
Dat was net voordat we het over het opschrift J’AI TOUJOURS
VOULU LE FAIRE hadden.
P. stelde me voor het boekje, dat aan haar vader had
toebehoord, uit te lenen. Ik moest het maar gaan ophalen bij haar moeder, die
in de Grauwwerkersstraat in Brugge woont.