dinsdag 18 maart 2014

mijn woordenboek 375



ARTICULEREN

Hoewel het een dovemansgesprek was, gebood mijn vader mijn zoon duidelijker te articuleren. Hij sprak daarbij op ergerlijke wijze de lettergrepen afzonderlijk uit – ze passeerden als een colonne vrachtwagens op weg naar het front: ar-ti-cu-le-ren. Van de weeromstuit zei T. helemaal niets meer: hij was geïntimideerd. Hij was dertien en zag zijn grootvader voor het eerst.

Voor dit gesprek waren we dertienhonderd kilometer zuidwaarts gereisd. Mijn zoon had te kennen gegeven dat hij zijn opa wou leren kennen en dus waren we vertrokken. We hadden geslapen in de auto, die ik had geparkeerd in een Oostenrijkse verkaveling. De volgende dag waren we de Brenner overgestoken. Het was een avontuur.

Maar echt prettig verliep de kennismaking niet. Nu geef ik toe: mijn zoon had wel degelijk gemummeld, en mijn vader was al hardhorig. Maar het transgenerationele gebod klonk toch streng. Dat de pedagogie de afgelopen generaties was verzacht, was mijn vader duidelijk ontgaan. Bovendien had ik hem nooit op veel empathisch vermogen ten aanzien van pubers kunnen betrappen. Dat wist ik uit eigen ervaring – en ik herkende het in mezelf. Zo gaat dat met vaders en zonen en wat ze aan elkaar doorgeven.

Pubers hebben de neiging onduidelijk te spreken. Zo ook mijn zoon. Hij was onzeker, vond dat gesprek met die oude, wankele man niet echt cool en durfde het niet aan om voluit rekening te houden met diens deficiënte gehoorfunctie en gammele aandacht en om dus luider en trager en duidelijker te spreken dan hij vanuit zijn schuchterheid en ontzag voor de hoogst ongewone omstandigheden geneigd was te doen. Daartoe miste hij het zelfvertrouwen.

Het was een dovemansgesprek om nog andere redenen. Mijn vader – een eenkennige en extreem egocentrische autist die zijn reden van voortbestaan had herleid tot het uitschreeuwen van zijn verongelijktheid – had hoe dan ook weinig oren naar wat ik en laat staan mijn zoon, die hij dus voor het eerst zag, te vertellen hadden. Waarom überhaupt, zo zou ik mij achteraf afvragen, hadden wij ons de reis getroost, gehoor gegeven aan de lokroep van het bloed? Mijn vader vulde met zijn luide, hoogst onaangename gebral de volledige ruimte en tijd die ons was toegemeten. Alleen zíjn verhaal telde, zijn versie van de feiten, zijn kijk op het leven. Ik verdenk hem ervan dat hij, toen wij een paar uur later onthutst vertrokken, niet eens onthouden had hoe mijn zoon heette.

Maar dat ene antwoord dat T. moest geven op een van de obligate vragen die grootvaders plegen te stellen aan kleinzoons die ze voor het eerst zien, had hij niet meteen verstaan en dat had hem niet gezind.

Ondertussen, zo stel ik mij nu voor, moet T. de gelijkenissen hebben gezien. De fysieke verwantschappen, de houding, de tongval die in zijn oren toch heel vreemd moet hebben geklonken, met al die sporen van Frans, Limburgs en – inmiddels, na bijna vijfentwintig jaar zoals ik hem ergens tussen München en Brennerpas had uitgelegd – ook wel Italiaans.

Goed articulerend stortte mijn vader al zijn zwartgalligheid en cynisme over ons uit. Ik had er nog eens vijfhonderd kilometer en een oversteek van de Alpen voor nodig om de hierdoor veroorzaakte pijn te lenigen met zacht en sussend uitgesproken woorden. Waarmee ik ook mezelf probeerde te troosten en te kalmeren. Maar helemaal goed is het met deze transalpijnse articulatie van het ancestrale verband niet meer gekomen, vrees ik.