24 januari 2014
Gisterenavond op tv zag ik een gesprek met Jan Fabre. De
interviewer was Martin Heylen, het zal dus wel een aflevering zijn geweest van
de reeks ‘God en klein Pierke’ waarin Martin Heylen de rol speelt van de
naïeve, de onoprecht verbaasde, de vals bescheiden journalist die dankbaar-verwonderd
is dat hij even in de nabijheid van de (Vlaamse) groten der aarde mag vertoeven
en doet alsof hij het allemaal niet begrijpt en toch fantastisch vindt. Maar
hij speelt die rol goed en het komt mij voor dat hij zijn gesprekspartners daardoor
meer weet te ontlokken dan wanneer hij zijn serieuze zelf zou gebleven zijn.
Heylen trekt op met Fabre, eerst in nachtelijk Antwerpen,
dan in Zagreb waar de kunstenaar in een poepsjiek hotel verblijft omdat eerstdaags
de première van de Kroatische vertaling van De
keizer van het verlies op de Balkan zal worden losgelaten. We zien even
later de plaatselijke steracteur de teksten van Fabre de Zagrebse beau monde toeschreeuwen
– en er nog applaus mee oogsten ook. Achteraf gaat Fabre naar de kleedkamer om
de arme man (hij staat nog na te hijgen) terecht te wijzen (‘Je was niet
agressief genoeg’) maar ook te feliciteren (‘Je bent een goed medium voor mijn
kunst’).
Ik heb Jan Fabre altijd een charlatan gevonden. Een bekwame charlatan,
maar een charlatan. Bewijzen kun je zoiets niet, dat besef ik wel. Zijn
grootste kwaliteit lijkt mij zijn tomeloze energie. Het enthousiasme. De
gedrevenheid. De veeleisendheid. En met dat alles houdt hij zijn persoonlijke
mythe hoog. Dát is Fabres voornaamste kunstwerk: zijn hele leven is een
installatie. De concrete invullingen, in uiteenlopende genres (tekenkunst, theater,
sculpturen en installaties, bellettrie – en ik vergeet er wellicht nog enkele),
vermogen mij evenwel elk op zich genomen niet te overtuigen.
In het door Martin Heylen gemaakte portret viel mij iets op,
en dat iets werpt, denk ik, een licht op wat Fabre doet.
Fabre vertelde, of maakte ons wijs, dat hij ooit, ’s nachts,
op zijn knieën en met zijn neus in het tramspoor, een tramlijn had gevolgd van
in het centrum van Antwerpen tot aan het Kiel. Ik weet niet precies hoe ver het
Kiel van het centrum van Antwerpen ligt, maar het lijkt me alvast een heel eind
om met je neus in een tramspoor, alsof daarin over het hele traject een
cokelijn klaarligt, op je knieën af te leggen. Ook vernamen we dat Fabre eens
de hele gevel van de Zoölogie had ‘afgekust’. Met dat soort exploten houdt hij
ervan om in het leven met het leven te experimenteren. So far so good. Wanneer
hij met Martin Heylen over de begraafplaats van Zagreb wandelt, vertelt hij dat
hij er ooit eens drie nachten op een bank heeft geslapen omdat hij daar
ongestoord kon schrijven. ‘En dan bent u verwonderd dat de mensen u een rare
kwiet vinden, dat ze denken dat kunstenaars “eigenaardig” zijn?’ vraagt Martin
Heylen met de zijn typetje kenmerkende argeloosheid. Fabre reageert gevat:
‘Maar vind jij dan wat jij doet niet eigenaardig? Vragen stellen aan mensen? En
dan nog verwachten dat zij een antwoord geven? We zijn toch allemaal
eigenaardig? Ik ben niet anders dan anderen. Ik ben toch ook maar een gewone
mens?’
Op dat ogenblik begon het mij te dagen. Jan Fabre heeft al
heel vroeg gezegd dat hij om het even wat kan doen. En vervolgens heeft hij dat
gedaan. En hij heeft gezegd dat het kunst is. Als alles waar is, dan ook elke
leugen. Zoiets. Het is het postmoderne credo en wij weten ondertussen allemaal
dat als het met voldoende poeha en branie wordt verkondigd, het nog werkt ook.
Ik zie die beau monde daar in Zagreb beleefd in de handen klappen en denk: ze
zouden om het even wat hebben geslikt, daar is het de beau monde voor. Ze
begrijpen het niet en weten van elkaar dat ze het niet begrijpen – dus kan
iedereen vrijuit applaudisseren.
So far nog
steeds so good. Nog steeds nixandehanda.
Maar dan komt er nog een verrassende wending. Leve Martin
Heylen, dat hij zo efficiënt de vinger op de pols van de tijd legt in een
portret waarin – overigens en dat geheel terzijde – de heer Fabre Jan óók een
rol speelt, namelijk de rol van zeer beminnelijk persoon.
Heylen – het tweetal is intussen aangespoeld op het terras
van een (alweer poepsjieke) bistrot – peilt een paar keer naar Fabres liefdesleven.
Terecht laat Fabre uitschijnen dat Heylen, en dus de kijker, daar geen zaken
mee heeft. Maar we vernemen toch dat hij over elke vrouw die hij als ‘vaste
partner’ beschouwt ongeveer tien jaar doet, dat hij met zijn huidige ‘vaste partner’,
een Kroatische danseres, al acht en een half jaar ‘samen’ is, en dat ze nu al
drie maanden in Londen zit voor een studie. Wanneer Heylen ‘argeloos’ het visje
gooit dat drie maanden wel lang is voor zo’n levenslustige man als Jan Fabre,
lacht Fabre Jan zijn vals gebit bloot. Hij bijt niet toe!
Verdomme Fabre, denk ik dan, spreek dan toch vrijuit ook
hierover! Als alles waar is, ook elke leugen, waarom reageer je dan zo
burgerlijk? Dit, ja uitgerekend dit, klinkt als een valse noot die een schaduw
werpt – voor zover noten schaduwen kunnen werpen, maar goed – over dat hele
bicblauwe oeuvre met hespensneden tegen zuilen en in lichaamssappen gedrenkte
acteurs en onbegrijpelijke nachtboekteksten want opeens ruilt deze durfal, deze
krachtige artiest, deze energieke wereldburger zijn dure bontmantel voor de
grijze schort van de modale Vlaamse kaloot die zich schaamt voor zijn libido.
De uitzending eindigt aan de toegangspoort tot de
begraafplaats van Zagreb. De artiest heeft er afgesproken met een ‘Siciliaanse
barones’ (quasi alles tussen aanhalingstekens plaatsen als je het over Fabre
hebt!). Er staat inderdaad een donkere schone, al van wat rijpere leeftijd,
op de flamboyante pelsmantel te wachten. Ik denk dan dat haar man ook drie
maanden in een ver buitenland zit.
Poeha, branie. Branie is: zich niets aantrekken van
mogelijke commentaar. Je sterker voordoen dan je bent. Een autoriteit claimen
waarop je eigenlijk geen aanspraak kunt maken. Bij Fabre gebeurt dat vanuit de
overtuiging dat niemand gerechtigd is autoriteit te claimen. Het is een soort
van anarchisme. Maar dat, vind ik, strookt dan weer niet met zijn reputatie
heel hard te zijn voor de mensen met wie hij samenwerkt. Die voor hém werken,
eigenlijk. Die even het ‘medium’ zijn voor zijn ‘kunst’. Ik zie opnieuw die
Kroatische acteur hijgen, en Fabre die hem meteen komt terechtwijzen, dresseren
eigenlijk. Achter die minzame valsgebitglimlach schuilt een bikkelharde menner.
Toch maar een gewone mens, een gewone menner? Tja.