16 december 2013
De tijd dendert voorbij. Op een verschrikkelijke manier
dendert de tijd voorbij en hij laat niets heel. Ik kijk met ontzetting naar de
datums boven de eerste twee delen van deze brief. We zijn alweer een maand
verder en wat heb ik in die maand gedaan? Door welke besognes heb ik mij laten
aanvreten en verteren?
Er is wel wat gebeurd in die maand. Bijvoorbeeld dit: mijn
stuk over jouw Dagboek is in de Poëziekrant verschenen. En ook: ik ben
ontslagen als eindredacteur van de Poëziekrant.
Het ene heeft gelukkig niet met het andere te maken. Neen, het ontslag heeft
met ‘besparingen’ te maken. Ik geniet de twijfelachtige eer om ook eens aan den
lijve te ondervinden wat het is om de gevolgen van de crisis te ondergaan.
(Diezelfde crisis waarover Paul Auster en J.M. Coetzee in hun brievenboek Een manier van vriendschap het in 2008
hebben, zo lang gaat die crisis dus al mee.) Na zeventien jaar word ik dus
bedankt voor bewezen diensten. Ze gaan het eindredacteurschap nu laten opnemen
door een ‘interne kracht’, te weten een persoon die met een nepstatuut in het
Poëziecentrum tewerkgesteld is en van wie ze, omdat hij een paar jaar
‘ervaring’ heeft opgedaan in een uitgeverij, verwachten dat hij datgene wat ik
met kennis en kunde en voor een niet onaardige vergoeding heb gedaan als een
van zijn taken op zich zal nemen. Verre van mij om te twijfelen aan de
capaciteiten van die kerel , en eerlijk gezegd, zo vreselijk moeilijk is het
nalezen van teksten, het schrijven van inleidingen, het verzinnen van titels
etcetera nu ook weer niet, maar het stemt toch een beetje bitter dat je zomaar,
van de ene dag op de andere, overbodig blijkt te zijn.
Maar goed, zo gaat het blijkbaar.
De bittere nasmaak heeft natuurlijk ook met mijn inmiddels
bereikte leeftijd te maken. Met het ontslag komt meteen naar alle
waarschijnlijkheid ook een einde aan de rol die ik heb gespeeld, weliswaar
altijd op de zijlijn en zonder al te veel potten te breken, in de Vaderlandse
Letteren: van 1990 tot 1994 als eindredacteur van Kunst & Cultuur (de baan waar jij ook bijna voor solliciteerde,
er is een spoor van terug te vinden in je Dagboek),
van 1994 tot 1996 als redacteur van De
Standaard, sinds 1996 als eindredacteur van de Poëziekrant – en al die tijd, kun je wel zeggen, als publicist
(vooral recensies, af en toe eens een column of een reportage, occasioneel een
interview). Aan dat alles is nu een eind gekomen. De volgende generatie heeft
al lang de schaarse plaatsen ingenomen, mijn ernst en degelijkheid hebben
compleet afgedaan in deze veel te snelle en oppervlakkige wereld waarin de
snelle hap, de oppervlakkigheid en de algemeen opgelegde luim zijn
doorgedrongen in de schaars geworden publicaties die een tijd geleden nog iets
of wat sérieux vermochten uit te
stralen. Ik ben te goed voor deze wereld, denk ik dan in een vlaag van hoogmoed
en ik meen het nog ook. Te ernstig, te grondig.
De enige manier om misschien toch nog iets te betekenen in
de Vaderlandse Letteren is zelf een boek schrijven maar wie kijkt er nu nog om
naar een debutant van 52? Het spijt me, mijnheer, u komt te laat!
Waar waren we met deze nu alweer meer dan een maand geleden
aangezette brief gebleven?
(Tussen haakjes deze lectuurnotitie, die jou zeker zal
interesseren – Coetzee schrijft over taal en moedertaal het volgende: ‘Taal is
altijd de taal van de ander. Wie een taal binnendwaalt, komt altijd op verboden
terrein.’ Het had in jouw Dagboek
kunnen staan, maar het staat op bladzijde 63 van de
Auster/Coetzee-correspondentie waarvan ook de titel een weerklank bevat van
jouw werk: Een manier van vriendschap.)
Waar waren we met deze brief gebleven? Nu ja, waar wil ik
met deze brief heen? Misschien ben ik al te lang aan het woord. Misschien wordt
dit al te aanmatigend. Misschien is jouw tijd te kostbaar om hier nog langer in
mee te gaan.
Het was mij er vooral om te doen iets terug te doen, om een
eind te maken aan die te lang aangehouden ondankbaarheid voor de bundels die je
mij toestuurde als blijk van appreciatie na het interview in 1995. Ik stelde al
die jaren mijn blijk van appreciatie daarvoor uit. Op den duur werd het te
gênant. Van uitstel kwam afstel. Pas met het herlezen van, en schrijven over,
jouw Dagboek was het moment dan
eindelijk rijp. Maar rijp om wat te zeggen?
Misschien enkel dit: dat het belangrijk is dat je als mens
soms tot het inzicht komt dat iemand iets betekent en als het ware over je schouder
meekijkt. Dat het geen schande is dat iemand een vader, een voorbeeld is – en
al zeker niet dat je die persoon daarvoor wilt danken.
Dank je, Leonard, want je hebt een blijvende indruk op me
gemaakt door me allermenselijkst te bejegenen: vriendelijk en begrijpend. Dank
je dat je ook na dat interview een tijdje bleef tonen dat je aan me dacht. Dank
je dat je mijn recensie van De vrek van
Missenburg goed hebt gelezen en het de moeite vond om er in je Dagboek naar te verwijzen. Dank je voor
de volgehouden ernst waarmee je met je Dagboek
in mijn leven tot op het eind een gezelschap zult blijven.
Mag ik je dan meteen ook het allerbeste wensen voor het
nieuwe jaar? Ik doe het bij deze: ik wens je gezondheid, vreugde met jouw
dierbaren, voldoening in je werk.