maandag 10 maart 2014

brief aan Leonard Nolens 4/5

vervolg van 3/5

16 december 2013

De tijd dendert voorbij. Op een verschrikkelijke manier dendert de tijd voorbij en hij laat niets heel. Ik kijk met ontzetting naar de datums boven de eerste twee delen van deze brief. We zijn alweer een maand verder en wat heb ik in die maand gedaan? Door welke besognes heb ik mij laten aanvreten en verteren?

Er is wel wat gebeurd in die maand. Bijvoorbeeld dit: mijn stuk over jouw Dagboek is in de Poëziekrant verschenen. En ook: ik ben ontslagen als eindredacteur van de Poëziekrant. Het ene heeft gelukkig niet met het andere te maken. Neen, het ontslag heeft met ‘besparingen’ te maken. Ik geniet de twijfelachtige eer om ook eens aan den lijve te ondervinden wat het is om de gevolgen van de crisis te ondergaan. (Diezelfde crisis waarover Paul Auster en J.M. Coetzee in hun brievenboek Een manier van vriendschap het in 2008 hebben, zo lang gaat die crisis dus al mee.) Na zeventien jaar word ik dus bedankt voor bewezen diensten. Ze gaan het eindredacteurschap nu laten opnemen door een ‘interne kracht’, te weten een persoon die met een nepstatuut in het Poëziecentrum tewerkgesteld is en van wie ze, omdat hij een paar jaar ‘ervaring’ heeft opgedaan in een uitgeverij, verwachten dat hij datgene wat ik met kennis en kunde en voor een niet onaardige vergoeding heb gedaan als een van zijn taken op zich zal nemen. Verre van mij om te twijfelen aan de capaciteiten van die kerel , en eerlijk gezegd, zo vreselijk moeilijk is het nalezen van teksten, het schrijven van inleidingen, het verzinnen van titels etcetera nu ook weer niet, maar het stemt toch een beetje bitter dat je zomaar, van de ene dag op de andere, overbodig blijkt te zijn.

Maar goed, zo gaat het blijkbaar.

De bittere nasmaak heeft natuurlijk ook met mijn inmiddels bereikte leeftijd te maken. Met het ontslag komt meteen naar alle waarschijnlijkheid ook een einde aan de rol die ik heb gespeeld, weliswaar altijd op de zijlijn en zonder al te veel potten te breken, in de Vaderlandse Letteren: van 1990 tot 1994 als eindredacteur van Kunst & Cultuur (de baan waar jij ook bijna voor solliciteerde, er is een spoor van terug te vinden in je Dagboek), van 1994 tot 1996 als redacteur van De Standaard, sinds 1996 als eindredacteur van de Poëziekrant – en al die tijd, kun je wel zeggen, als publicist (vooral recensies, af en toe eens een column of een reportage, occasioneel een interview). Aan dat alles is nu een eind gekomen. De volgende generatie heeft al lang de schaarse plaatsen ingenomen, mijn ernst en degelijkheid hebben compleet afgedaan in deze veel te snelle en oppervlakkige wereld waarin de snelle hap, de oppervlakkigheid en de algemeen opgelegde luim zijn doorgedrongen in de schaars geworden publicaties die een tijd geleden nog iets of wat sérieux vermochten uit te stralen. Ik ben te goed voor deze wereld, denk ik dan in een vlaag van hoogmoed en ik meen het nog ook. Te ernstig, te grondig.

De enige manier om misschien toch nog iets te betekenen in de Vaderlandse Letteren is zelf een boek schrijven maar wie kijkt er nu nog om naar een debutant van 52? Het spijt me, mijnheer, u komt te laat!
Waar waren we met deze nu alweer meer dan een maand geleden aangezette brief gebleven?

(Tussen haakjes deze lectuurnotitie, die jou zeker zal interesseren – Coetzee schrijft over taal en moedertaal het volgende: ‘Taal is altijd de taal van de ander. Wie een taal binnendwaalt, komt altijd op verboden terrein.’ Het had in jouw Dagboek kunnen staan, maar het staat op bladzijde 63 van de Auster/Coetzee-correspondentie waarvan ook de titel een weerklank bevat van jouw werk: Een manier van vriendschap.)

Waar waren we met deze brief gebleven? Nu ja, waar wil ik met deze brief heen? Misschien ben ik al te lang aan het woord. Misschien wordt dit al te aanmatigend. Misschien is jouw tijd te kostbaar om hier nog langer in mee te gaan.

Het was mij er vooral om te doen iets terug te doen, om een eind te maken aan die te lang aangehouden ondankbaarheid voor de bundels die je mij toestuurde als blijk van appreciatie na het interview in 1995. Ik stelde al die jaren mijn blijk van appreciatie daarvoor uit. Op den duur werd het te gênant. Van uitstel kwam afstel. Pas met het herlezen van, en schrijven over, jouw Dagboek was het moment dan eindelijk rijp. Maar rijp om wat te zeggen?

Misschien enkel dit: dat het belangrijk is dat je als mens soms tot het inzicht komt dat iemand iets betekent en als het ware over je schouder meekijkt. Dat het geen schande is dat iemand een vader, een voorbeeld is – en al zeker niet dat je die persoon daarvoor wilt danken.

Dank je, Leonard, want je hebt een blijvende indruk op me gemaakt door me allermenselijkst te bejegenen: vriendelijk en begrijpend. Dank je dat je ook na dat interview een tijdje bleef tonen dat je aan me dacht. Dank je dat je mijn recensie van De vrek van Missenburg goed hebt gelezen en het de moeite vond om er in je Dagboek naar te verwijzen. Dank je voor de volgehouden ernst waarmee je met je Dagboek in mijn leven tot op het eind een gezelschap zult blijven.

Mag ik je dan meteen ook het allerbeste wensen voor het nieuwe jaar? Ik doe het bij deze: ik wens je gezondheid, vreugde met jouw dierbaren, voldoening in je werk.