7 november 2013
Ik herinner mij dat wij na het interview samen iets gingen
eten. En dat ik toen vaststelde dat u beter op dreef kwam nadat ik mijn
bandrecorder had afgezet en weggestoken, en toen ook ikzelf loskwam van mijn
voorbereiding. Ik weet niet meer waarover ons gesprek aan tafel ging – niet
over poëzie of uw dagboek in elk geval. Ik meen mij te herinneren dat wij
elkaar aftastten op zoek naar overeenkomsten, naar verwantschappen. U zeer
behoedzaam, nederdalend uit wat naar mijn aanvoelen een eenzame hoogte was; ik
bescheiden en bijzonder goed, misschien te goed, mijn plaats kennend. Toen wij
afscheid namen, besefte ik dat ik een van de hoogtepunten in mijn
journalistieke bestaan had beleefd. Ik was uitgeput.
Nu weet ik dat ik daar, met u, niet een hoogtepunt in mijn
journalistieke bestaan had beleefd maar in mijn leven tout court. Uniek en onherhaalbaar.
Achttien jaar geleden is dat. De tijd die een boreling nodig
heeft om volwassen te worden is ondertussen voorbijgegaan. Vervloden.
Weggegleden. Wég. Of nauwkeuriger geformuleerd: de tijd die het lichaam van een
boreling nodig heeft om uit te groeien tot een volwassen lichaam want
geestelijk volwassen worden we nooit, nietwaar?
Er is veel gebeurd sindsdien – en nu mag u het mij niet
kwalijk nemen dat ik iets over mezelf vertel, over míjn omgang met taal, mijn
mogelijkheden, mijn schriftuur.
Ik werkte dus voor De
Standaard, in die tijd: van 1994 tot 1996. Ik maakte in die korte periode nog
enkele andere interviews, en recenseerde enkele boeken. Ik koos ‘moeilijke’
auteurs en onderwerpen. Ik probeerde me er niet op een drafje van af te maken.
Hoe beperkt ook de ruimte die mij was toegemeten, ik heb toch altijd – dat kan
ik in eer en geweten zeggen – gepoogd om het werk dat ik onder ogen kreeg recht
te doen. Dat werd meestal geapprecieerd door de betrokkenen maar niet, zoals u
zich nog wel zult herinneren, door diegenen die over mijn definitieve
aanstelling gingen. Na twee jaar ‘stage’ werd ik ontslagen. Ik mocht de krabbenmand,
die De Standaard der Letteren
destijds was, verlaten. Pas later ben ik beginnen te beseffen en aanvaarden dat
dit wellicht een juiste beslissing was, maar toen was dat voor mij een
bijzonder zware slag. Te meer daar nooit iemand mij enige uitleg heeft gegeven
over het waarom. Misschien paste ik niet in de commercialisering en
infantilisering, die toen al volop om zich heen aan het slaan waren, of misschien
had ik niet het juiste ideologische profiel? Later hield ik het erop dat ik
niet de vereiste ‘journalistieke reflex’ zal hebben gehad – en eerlijk gezegd
vind ik dat niet iets waarover ik mij moet schamen, als ik zie tot welke
hoererij tegenwoordig de journalistieke professie is ontaard – en ik zeg dat
met alle respect die ik, als man, de beoefenaressen van het oudste beroep ter
wereld verschuldigd ben.
Met de hulp van een aantal ‘contacten’ in de wereld van
uitgeverij en pers, niet het minst van Willy Tibergien, die mij aanstelde tot
eindredacteur van de Poëziekrant,
begon ik aan mijn vijftien jaar durende tocht door de woestijn: ik werd
zelfstandig journalist-copywriter-eindredacteur-vertaler. Ik heb in die periode
aardig mijn kost verdiend, maar het heeft mij toch ook veel gekost. Ik raakte hoe
langer hoe meer geïsoleerd, begon mij te settelen in mijn vereenzaming, en (…).
In de periode 2007-2010 heb ik mij van dit bestaan kunnen losmaken. Ik slaagde
nog (in extremis want ik was toch ook al 46 en zat daar tussen veel vlugge en
slimme jongelui) in een examen en mocht aantreden als (…). Daar werk ik nu drie
dagen per week. Genoeg om van te leven, en ik houd tijd over voor het lezen van
de romans die ik behandel in de leesclubs die ik begeleid, en voor het dag op
dag bijhouden van mijn blog.
Ja, dat is wellicht de hoogste prijs die ik heb moeten
betalen in die tijd na mijn ontslag bij De
Standaard: die vijftien jaar zijn voorbijgevlogen, ik heb honderden
opdrachten moeten uitvoeren die mij eigenlijk maar matig of zelfs helemaal niet
interesseerden, ik heb me niet kunnen wijden aan het ‘echte’ werk en de beste
jaren die ik daarvoor had kunnen gebruiken, zijn in prullen en louter dienend
geschrijf opgegaan.
In het begin schreef ik wel nog recensies van serieuze
boeken, maar dat was niet rendabel. Een van mijn laatste recensies, voor De Morgen was dat inmiddels, was van De vrek van Missenburg: 29 oktober 1998.
En dan heeft het nog een hele tijd geduurd vooraleer ik uw
vermelding van dat stuk in uw dagboek te lezen kreeg! De vier eerste delen van
het dagboek heb ik trouw en zeer kort na hun verschijningsdatum gelezen en
herlezen. Het laatste deel verscheen in dat lijvige volume Dagboek van een dichter en is daardoor door mij lange tijd
ongelezen gebleven. Ik vond het van de uitgever weinig netjes ten aanzien van
de trouwe volgers van uw dagboek om deel vijf (werktitel De verborgen agenda) niet, zoals de vier andere, afzonderlijk te
publiceren. Dat was in financieel en bovendien in bibliofiel opzicht niet zo
netjes. Pas toen ik een exemplaar kon kopen voor een, wegens lichte
beschadiging van de papierwikkel, sterk verminderde (gehalveerde) prijs, heb ik
mijn wrevel ten aanzien van Querido’s beleid opzij kunnen zetten. En dan nog
heeft het twee jaar geduurd tot ik de tijd vond om dat vijfde deel te lezen,
niet zonder eerst de vier eerste nog eens tot mij te nemen. Ik heb u al gezegd
wat hiertoe de aanleiding was.
Door dat alles is er bijna dag op dag vijftien jaar
voorbijgegaan tussen de dag dat u mijn naam opschreef in uw dagboekcahier (9
november 1998) en de dag dat ik die bladzijde las (6 november 2013). Een zesde
van een leven. De helft van een, volgens Brodsky (zoals u hem aanhaalt),
creatief bestaan.