donderdag 6 maart 2014

brief aan Leonard Nolens 1/5


De mensen die je waardeert en door wie je gewaardeerd zou willen worden, zijn misschien net zulke eilandbewoners als jij. Misschien worden je zielsverwanten altijd aan je oog onttrokken. Misschien woont je echte familie bij de afwezigen. En dan maar hopen dat je die met je boeken bereikt.
Dagboek van een dichter, 880

Brugge, 6 november 2013

Geachte heer Nolens,

Hoe lang is het geleden dat ik u mocht komen interviewen? U ontving mij in uw blokhut (schuiloord, tuinhuis, werkoord) tussen de hoge en oude bomen van het park van Missenburg – en nu lees ik, in uw dagboek, dat u daar in 1997 moest vertrekken. Ik bezit nog een door Marc Cels gemaakte foto van die ontmoeting – maar waar ligt die in godsnaam? Geeft niet, ik heb hem in mijn hoofd: wij zitten aan weerszijden van uw tafel, bedachtzaam, behoedzaam pratend. Tastend. Mijn haar ongewassen en vet, mijn kledij slordig – ik schaamde mij achteraf dat ik niet verzorgder bij u aanklopte. U kaalde toen al, u was iets jonger dan ik nu ben. (Mijn haar is ook al veel dunner en ik heb nooit zo’n mooie, robuuste kop kunnen kweken als u, een kop die mij aan die van Cézanne doet denken. (Cézanne, van wie u in uw dagboek een zin citeert, ik schreef hem vanmorgen over: Travailler sans souci de personne…))

Het interview ging over een pas uitgekomen dagboekdeel. Ik was een beginnend journalist op een belangrijke krant, ik was een beetje kwansuis in die stiel getuimeld. Ik deed heel erg mijn best. U was achteraf tevreden met het interview. Daar was ik dan weer zeer tevreden mee: die waardering telde voor mij meer dan het oordeel van mijn hoofdredacteur. (U weet dat ik niet lang journalist ben gebleven.) Ik zal het interview er eens op na moeten lezen, ik heb nog een fotokopie: De Standaard van 28 september 1995.

U stuurde mij in de jaren na dat interview twee keer een gesigneerde bundel. Dat hield op, zeer begrijpelijk want ik antwoordde niet. Dat was zeer onbeleefd van me. Maar de waarheid is dat ik het niet durfde. Ik nam me voor om voor een wederwoord het geschikte moment af te wachten – en zoals dat gaat met het afwachten van het geschikte moment: het bleef uit.

Wel ontmoetten wij elkaar nog eens. Dat was in 2004 of 2005 in het atelier van letterkunstenaar Kristoffel Boudens, die met een heel hard en scherp gepunt potlood een gedicht van u kalligrafeerde. Ik stelde u opnieuw een paar vragen en dat mocht dan weer dienen voor een boekje dat, als ik mij niet vergis, verscheen in het kader van Antwerpen Boekenstad of een organisatie van die strekking – ik kan mij vergissen. Ook dat zou ik eens moeten opzoeken in mijn chaotisch archief – vergeef mij het oxymoron.

U was zeer welwillend, in dat atelier. Ik vermoed dat ik een stugge indruk heb gemaakt. Toen, maar ook die keer in Missenburg, en ook die ene andere keer dat ik u de hand schudde, ik denk op een receptie na een poëzieoptreden – u was toen zelf ook een beetje niet echt aanwezig.

Ik antwoordde dus niet op de door u naar mij opgestuurde dichtbundels – maar dat is maar ten dele waar. Eigenlijk is mijn hele gedachteleven (mijn gedachte leven) sinds dat interview altijd een antwoord geweest op uw vriendelijke vraag, die geen vraag was maar een herkenning en dus eigenlijk toch een vraag want elke herkenning is een vraag. Bij elke tekst die ik nog schreef en publiceerde, en zelfs bij de teksten die ik schreef zonder ze te publiceren, liet ik u als het ware over mijn schouder meekijken. U had mij één keer uw zegen gegeven en voortaan mocht ik met niets tevreden zijn dat de kwaliteit van dat interview niet evenaarde. Ik heb voor mezelf de lat altijd hoog gelegd – wellicht te hoog want ik ben nooit tot iets ‘substantieels’ in staat gebleken. Ik heb het eigenlijk nauwelijks nog geprobeerd.

Dat is uiteraard volledig mijn verantwoordelijkheid.

Maar ik heb wel een paar dingen gemaakt waarvan ik hoop dat u ze ook onder ogen hebt gekregen en goed vond: een lezersbrief over het nieuws op de televisie, enkele stukken over Watou, nog een paar interviews en recensies. Enkele columns.

Weet u dat ik in 1999 de bronzen medaille kreeg van de provincie West-Vlaanderen in de categorie ‘essay en cursiefje’? Van Paul Claes, Stefan Hertmans, Charlotte Mutsaers en Patrick Lateur kreeg ik bemoedigende reacties op mijn blog. Ik pronk ermee op pascaldigital.blogspot.com.

Een van de recensies die ik schreef in de periode na mijn korte doortocht in De Standaard verscheen in De Morgen: ik besprak De vrek van Missenburg. Ik vond onlangs het knipsel terug in Een lastig portret. Ik begon het te lezen en dacht: verdorie, dat is niet slecht geschreven. Pas daarna zag ik de naam van de auteur: ik was vergeten dat ik het was geweest.