18 februari 2014
Van de terugkeer van de Marseillereis staan mij enkel nog
wat flarden voor de geest. We nemen afscheid van Martin, de al wat oudere
collega van Geert die ons de voorbije dagen zijn stad heeft laten zien. Samen
met zijn vrouw, die eigenlijk ziek is maar dat wist ik toen nog niet, zitten we
in de avondlijke Vieux Port achter een bouillabaisse. De visbereiding is, om
het zacht uit te drukken, niet optimaal. Na het afscheid, kort en bondig, installeren
we ons in de groene Volkswagen-bestelwagen van Guy. We zijn met drie: Jo is
eerder op de dag al vertrokken met de TGV. Janssen en Janssens zijn al een paar
dagen uit beeld verdwenen, ik weet niet meer hoe of waar. Misschien staan ze
nog op een kruispunt de weg te wijzen. Ik herinner me hoe we ergens ter hoogte
van de onmetelijke industrieterreinen ten noordwesten van Marseille de snelweg
opdraaien. Heel Frankrijk strekt zich voor ons uit. Duizend kilometer. Dat is
tien keer honderd. We spelen voor de zoveelste keer de cassettes met De Palmas
en Cabrel af – die twee artiesten hebben mij sindsdien nooit meer verlaten. Les lois de la nature. Thuis wachten mij
belangrijke beslissingen. Het wordt donker. Ik probeer een comfortabele houding
te vinden, achterhoofd tegen het ruitje van de zijdeur. Valence, Lyon, Macon, Dijon,
Langres: de gekende litanie van de terugkeer. Guy – of was het Geert? – rijdt vlak
voor het ochtendgloren dwars door Parijs. Ik open mijn ogen: glimmende
kasseitjes, een grote rotonde, enkele auto’s. Paris s’éveille maar ik val opnieuw in slaap en daardoor is het
later op de vroege ochtend als een droom: zijn we echt door Parijs gereden? Van
de laatste uren door het noorden herinner ik me niets. De slagvelden van
Albert, Arras. Thuis wacht een ander slagveld – ik kan het nog niet overzien.
De herinneringen aan deze reis raken snel bedolven.