14 augustus 2013
Om vier uur, na de siësta dus, hebben de petanquisten hun vaste afspraak. Ze komen
bijeen in de schaduw van de eenzame boom naast hun met bielzen afgebakende
terreintje en loten de verdeling van de dagploegen door allemaal op een rij te
staan en tegelijk naar het cochonnetje te mikken. Dat levert een grappig beeld
op: al die uitgezakte lijven, al die simultane zwaaibewegingen die in een voorwaarts
bevroren arm eindigen, de vingers neerwaarts gestrekt in een overbodig geworden
grijpstand, en vervolgens dat gezellige gemurmel rond het doelwit. Deze
deliberatie wordt gestaafd met het meetlint indien de ballenconstellatie op het
stoffige grind niet op zicht kan beslecht worden en dus een verificatie der
opinies vereist.
Het kan geen toeval zijn dat H. uitgerekend op dat uur met
zijn grasmachine komt aantuffen: de enige grasstrook die hij nog niet heeft
aangepakt, ligt vlak naast het petanqueterrein. Zijn bedoeling is duidelijk:
hij gaat die lamlendige Hollanders eens flink koeioneren. Dat levert het
volgende beeld op, telkens ik het volgende anderhalf uur van mijn lectuur
opkijk: het tiental spelers, in vakantiestemming en ook dusdanig uitgedost,
maar wellicht toch ook geïrriteerd (dat kan ik van op mijn plek niet vaststellen,
of ze doen in elk geval hun best om geen uiting te geven aan die irritatie), en
daarnaast H., die in zijn lange blauwe werkmansbroek en geel T-shirt
voorovergebogen over de handgreep van zijn maaier heen en weer gaat over het
grasveld, en de damp van zijn cigarillo die zich vermengt met de gassen uit de
al te luidruchtige machine.