In het motto bij dit boek (opgedragen aan Adriaan en David Nolens) is al meteen heel wat denkstof vervat. Het is van de joodse filosoof Leopold Flam en luidt: ‘Nadenken over het eigen lot heeft geen ander doel dan een gemeenschap te vinden die een einde maakt aan de verbanning.’ Nadenken. Lot. Doel. Gemeenschap. Verbanning. Het lot van de dichter is: de ballingschap. De dichter kiest er niet voor dichter te zijn. De dichter denkt na over zijn dichterschap. En het enige doel dat hem daarbij voor ogen staat is: opnieuw opgenomen te worden in de gemeenschap waarin hij, door dichter te zijn, zijn plaats heeft verloren.
Al meteen in de eerste notitie (27 december 1979 – op zich
al onconventioneel, om het dagboek niet vlak na maar vlak voor oudejaar te
laten aanvatten) heeft Nolens het over dat buitengesloten zijn: de bijzondere
manier waarop de dichter in de wereld staat – door roerloosheid probeert hij
datgene wat hij observeert en wat mogelijk een bestemming zal vinden in een
gedicht niet op te schrikken – is voor ‘iedereen met wie hij samenleeft’ een
‘constante bron van ergernis’. Al meteen geeft Nolens een van de basispremissen
prijs die aan de basis ligt van de manier waarop hij voelt dat hij, met zijn
dichterschap en met zijn zwaarte in de wereld staat: geïsoleerd,
buitengesloten. Ja, ook die zwaarte is een belangrijk gegeven: het is een
eigenschap met een dubbele presentie wat de dichter is zowel zwaarmoedig als té
zwaar ‘door ongezond leven’.
‘Zo’n lichaam van mij, ik gun het niemand. Alles kost
moeite.’ (31 december 1979)
De tweede notitie (ook 27 december 1979) is al even cruciaal
en geeft uitdrukking aan datzelfde levensgevoel, al is er een nuance: de
dichter staat niet alleen buiten de wereld (de samenleving), hij staat ook
buiten zichzelf, in zekere zin. Er is een afstand tussen de
dichter-die-op-zichzelf-reflecteert en de dichter-zelf. Nolens zegt dat hij
graag vanzelfsprekend zou zijn, vanzelf zou spreken – zonder al dat bespiegelen
en reflecteren.
In notitie vier (nog altijd 27 december 1979) geeft Nolens
al meteen een verscheurende paradox prijs: waar hij al heeft aangegeven dat het
lot van de dichter, namelijk om buiten of naast de wereld te staan, zwaar om
dragen is, doet hij nu zijn beklag over die wereld want daar wordt toch alleen
maar gekletst over ‘zomervakanties (…) en dure pensioenverzekeringen’, daar
heerst wat Heidegger Das Gerede zou
noemen. En daar heeft de dichter een broertje aan dood.
Notitie zes (de laatste van 27 december 1979) gaat – nu al!
– over de perceptie, of receptie, van deze dagboeknotities. Dit doorgedreven
denken over zichzelf is schaamteloos, is een ‘(v)erraad aan de anderen’. Maar
Nolens hoopt dat hij niet verkeerd zal worden begrepen en dat men de waarde van
zijn denkarbeid zal zien, hij heeft het over ‘een juist begrepen
zelfingenomenheid’.
We zijn één dag ver in een dagboek dat 28 jaar zal beslaan.
De vervreemding – van zijn omgeving maar ook van zichzelf –
heeft bij Nolens ook altijd te maken met de kunstmatige opwekking ervan, door
overmatig drankgebruik. Al meteen blijkt dat hij zich van dit gevaar bewust is,
van de vertekenende invloed die alcohol op het schrijven kan hebben: ‘ik geloof
niet in schrijven met een in Bols gedoopte pen’.
Op 29 december 1979 fantaseert Nolens: ‘Een dagboek waar je
een mensenleven voor nodig hebt om het uit te lezen.’ En dan nog ken je de
dagboekschrijver niet. Je schrijft er commentaren bij, en na jouw dood schrijft
iemand commentaren bij het dagboek-plus-commentaren. Enzovoort, een steeds
uitdijende tekst.
Ik denk nu: waar was ik
in 1979. Wat is dat een eeuwigheid geleden, zeg. Maar met Nolens heb je het
gevoel dat wat je op die eerste vier bladzijden gelezen hebt gisteren kon
geschreven zijn. Of zelfs vandaag.