De dichter die te denken geeft
Na Stukken van mensen
(1989), Blijvend vertrek (1993) en De vrek van Missenburg (1995) volhardt
dichter Leonard Nolens met zijn vierde dagboekdeel in de boosheid van de ernst
en het elitarisme. We kunnen er hem alleen maar dankbaar voor zijn.
De titel, Een lastig
portret, roept natuurlijk de moeizaamheid van het schrijven op. Maar Nolens
bedoelde ongetwijfeld ook dat de ernst waarmee hij tot denken aanzet, ‘lastig’
is, tegenwoordig, in deze bedenkelijke wereld. De ernstige dagboekschrijver als
horzel.
Nolens’ dagboekdelen grijpen mij telkens opnieuw naar de
keel. Ze beklemmen mijn hart. Ze vormen een appèl. De gave, uiterst verzorgde
formuleringen; het uitgebalanceerde ritme van herhalingen en nieuwe accenten
dat de kracht bezit van een door honderd monniken in een halfduistere kerk
gezongen litanie; de zeldzame scherpzinnigheid van de observaties en de
bittere, moedige scherpte van Nolens’ zelfanalyse – dat alles geeft te denken.
En ik bedoel dat ‘geven’ letterlijk: Nolens deelt zichzelf mee, geeft zichzelf
uit, zijn boeken zijn een gift.
Is dat echter niet bedenkelijk? Waarom moet die rare dichter
per se zichzelf en zijn vaak erg intieme gedachten exhibitionistisch
prijsgeven? Zo benader je Nolens als je het denken dat hij aanreikt niet onder
ogen durft te zien. Als je in Nolens’ gift het gif niet durft te herkennen dat
je eigen zelfgenoegzaamheid aantast. Als je erop aanstuurt die bittere kelk aan
je te laten voorbijgaan.
Dat lijken hoge woorden, maar ze moeten er wel uit. Nolens’
inzet is groot, hij speelt met zijn openhartigheid en zijn gok op
authenticiteit en integriteit gevaarlijk spel. Dat lokt weerstand uit. Maar ik
vind niet dat Nolens zichzelf te grabbel gooit. Het verwijt van exhibitionisme
is een zwaktebod. In tegenstelling tot andere navelstaarders vermag Nolens wél
het strikt particuliere te overstijgen. Hij stuurt niet op volledige zichtbaarheid
aan, maar integendeel op de onzichtbaarheid van zijn op zich – dat beseft hij
maar al te goed – futiele persoonlijkheid. In Nolens schrijven is hij goed,
niet in Nolens zijn. Met taal pakt hij uit, niet met zichzelf. ‘In de woorden
die mij blootgeven verberg ik mij.’ Exhibitionistisch? Welneen, want wat Nolens
toont is met iets wat alleen hem toebehoort en dus oninteressant is. Het huist
in elk, of toch velen van ons: onmacht, onzekerheid, onvermogen. Welbeschouwd
heeft Nolens het meer over dé kunstenaar en dé mens dan over die ene kunstenaar
en mens die hij zelf is. De clichématige man met de regenjas in het park heeft
alleen zijn schamele zelf te tonen.
Met de exhibitionist heeft Nolens echter wel gemeen dat hij
confronteert. Niet met een particuliere futiliteit maar met het zoeken naar
zin; met de neiging dat zoeken te ontvluchten in lethargie en vormen van
verslaving; met de onmogelijkheid om alleen te zijn; met de drang naar
erkenning (‘word je niet langzaam de slaaf van die erkenning?’); met ons
verdwaald zijn in een wereld waarin voor dat soort elementaire gevoelens en
voor dergelijke vormen van openlijk beleden zwakheid geen plaats meer is. Die
confrontatie is niet altijd even prettig – en wellicht gaan velen ze daarom uit
de weg.
Die gebruiken dan argumenten als: Nolens is een kniezer, een
zelfingenomen knorpot een narcist die aan zelfbeklag doet, een doodernstige
kluizenaar die schrijft: ‘Mijn ziel is kreupel geslagen door haar eigen
dagelijkse ambitie iets nieuws op de wereld te zetten. (...) Ik weet niet meer
hoe ik mij moet gedragen.’
Ik ben er van overtuigd datje in een literair klimaat dat
wordt overstemd door cynisch grappende lieden (…) best eens kunt luisteren naar
wat een doodernstige kluizenaar die er wél zijn tijd voor neemt te zeggen
heeft.
Zelfbeklag? Maar natuurlijk! En dan? Nolens wéét dat hij
zich er aan bezondigt. Maar hij maakt van dat zelfbeklag, en van zijn manier om
er mee om te gaan, kunst. En daardoor stijgt hij er boven uit. Je kunt over
zelfbeklag schrijven, even goed als je over een doodgemepte vlieg (of horzel)
kunt dichten. Welbeschouwd doet het er niet echt toe welke thema’s je uitspit
als je naar de diepste kern van jezelf graaft. De vorm staat boven de inhoud.
Veel spektakel heeft Nolens niet te bieden. Hij is geen
politiek agitator, geen wereldreiziger, geen roeper die op een omgekeerde bierbak
menigten toeschreeuwt... Hij doet wat hij, kluizenaar zijnde, moet doen: in de
marge vraagtekens zetten bij wat gaande is. In zichzelf en – vooral impliciet –
in de wereld. In die bevraging zit veel meer maatschappelijk engagement dan je
op het eerste gezicht geneigd zou zijn toe te geven. Overigens kan in een
totalitaire maatschappij dergelijke bevraging alleen nog vanuit de marge
gebeuren...
Dus verschilt dit vierde dagboekdeel niet van de vorige?
Natuurlijk wel en natuurlijk niet. Natuurlijk
wel omdat er – uiteraard – nieuwe onderwerpen in aan bod komen. Zo begint
Nolens 1994 met een vijftien pagina’s tellende herinnering aan de dood van zijn
moeder: een emotioneel, beeldrijk verwoord portret dat eerbied uitdrukt en spijt
omdat het nooit echt goed heeft willen boteren tussen die twee. Zo bevat dit
boek een relaas van een pijnlijk verblijf in een Spaans dorp, waar de norse
dichter zich op zijn kamer zit te ergeren aan het lawaai op straat terwijl zijn
reisgezellen grootse wandelingen maken door het natuurschoon in de omgeving. Zo
is er de medische bekommernis om het sputteren van het eigen hart, dat
blijkbaar gedeukt is van het ‘hart tegen hart’ stoten.
Maar tegelijk verschilt dit dagboekdeel natuurlijk niet van de vorige. De grondtoon van Nolens’ lied blijft
dezelfde als in de hele cyclus. De essentie blijft dezelfde, de accidenten
wisselen. Dit keer gaat de lijn van het dagboek, zoals in De vrek van Missenburg, niet van somberheid naar onverhoopt geluk,
maar van onverhoopt geluk naar somberheid. So
what? De volgende keer zal het misschien weer omgekeerd zijn. De grondtoon
telt, niet de wisselende omstandigheden. Belangrijk zijn de fundamentele
vragen. Wat is de taak van de kunstenaar? Hoe kun je in alle ernst een wereld
toespreken waarin alleen nog wordt geluisterd naar wie de lachers op zijn hand
krijgt, naar wie op oninteressante wijze zijn schamelheid etaleert? Hoe
positioneer je jezelf tussen het schrijven en het leven in: ‘Je hebt voor de
zoveelste keer geen andere werkelijkheid dan het schrijvende verlangen ernaar.’
Hoe kan je verantwoorden dat je, nota bene in grote mate op kosten van de
gemeenschap, volstrekt nutteloos zit te wezen? Hoe kan je gelukkig – en zelfs
ongelukkig – zijn in een wereld die, ‘als je de kranten mag geloven, in al haar
miserie verzuipt’? En van verzuipen gesproken: hoe komt het dat je blijkbaar
een roes nodig hebt om creatief te kunnen zijn – ook al haat je die roes en
datgene wat daarvoor nodig is, en ook al vind je dat woord ‘creatief’ weerzinwekkend?
‘O, kunnen dromen en schrijven zonder de ellendige noodzaak van de kunstmatige,
door alcohol en nicotine verwekte en gevoede roes!’ En wat met de liefde, die
eeuwig onvolmaakt is en tegelijk eeuwig onmisbaar? Om dat soort vragen gaat het,
en uiteraard kan Nolens ze niet beantwoorden. Daar is hij te zeer dichter voor.
Maar hij weet ze wel op zijn bijzonder mooie manier te stellen.
Het is nodig dat iemand die vragen op een mooie, stijlvolle
wijze stelt en blijft stellen en zich daarbij een mateloze pretentie aanmeet.
Stijlvolheid? Nolens geeft zelf een definitie: ‘De chaos en het
onoverzichtelijke reduceren tot een transparante korte tekst, die niettemin die
chaos en dat onoverzichtelijke recht doet.’ Hij slaagt er in zijn dagboek een
aaneenrijging van dergelijke geslaagde reducties te laten zijn.
‘Wat je zoekt zijn de laatste mogelijkheden van een
bepaalde, in de ogen van velen waarschijnlijk anachronistische levensernst: je
tracht nog steeds die dingen te achterhalen waarmee niet te spotten valt.’ Het
is nodig dat iemand te denken geeft. Wij kunnen Nolens’ geschenk alleen maar
dankbaar aanvaarden. En inderdaad dénken.
Het is zeker geen toeval dat Nolens in het begin van dit
dagboekdeel instemt met het lemma ‘dagboek’ in de Encyclopedie der wereldliteratuur, waar het stelt dat ‘het dagboek
een boeiend grensgeval [kan] zijn in het domein der literatuur’. Dat woord ‘grensgeval’
heeft onmiskenbaar een politieke dimensie. Het volgehouden zelfonderzoek is
inderdaad een ‘ultieme test voor wie een onderzoek doet naar het democratische
levensgevoel’. Het is, in de dictatuur van het populaire en het populisme –
waaraan te veel intellectuelen in talkshows en praatjesprogramma’s duchtig en
gedachteloos meewerken – onvermijdelijk geworden om elitair te zijn, als je nog
een laatste bastion voor het kritische, vrije denken wilt vrijwaren. Dat elitarisme,
met zijn ‘literaire maniertjes’ en ‘luxeproblemen’, is, tegenover het
dictatoriale anti-intellectualisme dat het artistieke klimaat verstikt, een
uitermate maatschappelijke houding. Zelfs in de grootste afzondering staat de
schrijver, althans voor zover hij erin slaagt zich hoorbaar te maken (en
misschien moet die voorwaarde niet eens vervuld zijn), midden in de
samenleving. Zo verantwoordt Nolens zichzelf. De goede lezer heeft die
verantwoording niet nodig.
Een lastig portret
maakt nu deel uit van Dagboek van een
dichter
Deze recensie verscheen in De Morgen van 29 oktober 1998