Ik neem twee willekeurige bladzijden om dit te illustreren
en omdat ik niet meteen weet welke twee ik moet kiezen, neem ik de twee die
volgen op het punt waar ik in mijn lectuur ben aanbeland: de pp’s 64 en 65.
De gave van de treffende vergelijking. Brouwers haalt de
herinnering op aan Gijsens flat aan de Square de Meeus in Elsene: het is er zo
triest, kil en ongezellig als een ‘niet zo vaak bezocht museumgedeelte waar een
bejaarde suppoost eenzaam zit te mummificeren’. Gijsen is bejaard en eenzaam,
hij bewaakt zijn nalatenschap, die gedoemd is om op een weinig levende manier
na zijn dood voort te bestaan.
De nakende dood is ook aanwezig in de herinnering aan een
mozaïek van Oscar Jespers in de hal voorstellende Orpheus die in de onderwereld
afdaalt. Bevindt die mozaïek zich daar nog?, vraagt Brouwers zich af.
In de volgende alinea wijst Brouwers op het treffende van de
aanwezigheid van deze mozaïek in Gijsens huis: dat had een ‘Orpheus-gelijke
oorzaak’ (typisch Brouwersiaanse wending om een omstandige omschrijving te
vervangen door een ongewone aaneenklitting van woorden, desnoods een
neologisme) want Gijsen had, zoals hij in Klaaglied
om Agnes had geschreven, ook een te vroeg verdwenen geliefde te bezingen.
Bij die ene ramp zou het niet blijven: na Agnes werd het huwelijk met ‘de
eerste mevrouw Goris’ een catastrofe, die tot ver na de feitelijke opheffing
van het verbond bleef duren omdat ‘de eerste mevrouw Goris’ weigerde de scheiding
te aanvaarden. Brouwers brengt een hele sfeer van mislukking en liefdeloosheid
in het zo al kille appartement binnen.
Ook baron geworden zijnde, blijft Gijsen zich spiegelen aan
deze Orpheus: hij voert hem in zijn wapenschild.
Gijsen verbleef van 1938 tot 1964 in de Verenigde Staten en
in die periode liet hij zijn flat door andere schrijvers bewonen. ‘De zich Albe
noemende dichter Renaat Joostens’ en ‘de uit Antwerpen weggebombardeerde Gerard
Walschap’ vielen het genoegen te beurt om dagelijks voorbij de Orpheus-mozaïek
te passeren en zich desgevallend te bezinnen over de onomkeerbaarheid van de
dood en het uiteindelijk ijdele van elke kunst. Brouwers grijpt de gelegenheid
aan om uit zijn omvangrijke archief een foto op te diepen van ‘de Walschappen’,
poserend voor het appartementsgebouw aan wat toen nog het ‘Nijverheidsplein’
heette.
Dan volgt een bedenking over wie er allemaal hier op bezoek
is geweest, hoeveel kunstenaars en belangrijke personen (Gijsen was, als Goris,
een hooggeplaatste diplomaat). ‘Allemaal een paar uur op die oudmodische
sofa’s, in die onherbergzame crapauds verwijlend.’ Zelfs Paola, ‘de huidige
moeder aller Belgen, toen nog alleen die van haar eigen kinderen’, is hier op
bezoek geweest. Waarop Brouwers een verslagje van Karel Jonckheere, die er dus
ook bij was, over deze heuglijke ontmoeting parafraseert.
Dan sla ik de pagina om en beland op de pp. 66-67 waar mij
nog veel meer schatten wachten.