In het bistrootje aan het marktplein van Audresselles vroeg
S. welke vijf mensen ik zou willen ontmoeten. Het mocht gelijk wie zijn,
bereikbaar of onbereikbaar, levend of dood. Interessant idee, vond ik – en ik stelde
meteen voor om elk afzonderlijk een lijstje op te stellen. De enige naam die we
gemeenschappelijk hadden was die van Montaigne. Vreemd, waarom uitgerekend
Montaigne – die toch nauwelijks of zelfs helemaal geen rol van betekenis speelt
in onze levens? Zij had het vooral op schrijvers – Queneau, Céline – maar ook op
figuren uit de wereld van de film: Ingmar Bergman, Aki Kaurismaki. Ik noemde:
Sebald, Bashung en Wim Sonneveld. En uit wat we de privésfeer zouden kunnen
noemen: F.G. Wat later, toen we al onze wandeling naar Ambleteuse hadden
aangevat, dacht S. aan haar enkele jaren geleden overleden vader. ‘Ja, ik ruil
Céline voor mijn vader.’ ‘Niet Queneau?’ vroeg ik. ‘Neen, niet Queneau!’ En nog
wat later – ik had mij al de hele tijd lopen afvragen wat ik nu in godsnaam aan
Wim Sonneveld zou vragen – had S. allevijf haar rendez-vous veil voor één weerzien
met haar overleden vriendin A..