zaterdag 4 januari 2020

vorig jaar 47


181230

Een genoeglijke avond met H., B. en J. Ik zorgde voor hapjes, een stevige hoofdschotel (vleesbrood) en flink wat drank, H&B hadden gebakjes meegebracht. De gesprekken deinden van hot naar her – en zoals het zo vaak gaat, ik wist achteraf nauwelijks nog waarover we het allemaal hadden gehad. Ik herinner mij twee anekdotes, door H. verteld. Op de eerste komen we uit omdat we het hadden over de grote dagen van Club Brugge onder Ernst Happel. J. memoreert de match tegen Ipswich, en daar kan ik wel iets over vertellen aangezien ik erbij was. Ik herinner mij vooral hoe gedisciplineerd de Engelse supporters toen waren, en hoe sportief ze de nederlaag incasseerden. ‘Was dat nog met Raoul Lambert?’ vraagt H. Dat weet ik niet. En was het al onder Happel? Nu goed, wat er ook van zij, H. heeft een anekdote over Raoul Lambert. ‘In die veertig jaar dat ik met de auto rijd,’ vertelt H., ‘heb ik maar één keer een accident gehad. Dat was op het kruispunt van de Michel Van Hammestraat en de Molenstraat. Ik reed er tegen de auto van de broer van Raoul Lambert. Niet alleen was hij in zijn recht omdat hij van rechts kwam, hij maakte bovendien ook nog eens deel uit van een begrafeniskaravaan. De hele stoet – en Raoul was er een van – kwam juist van het kerkhof op Ver-Assebroek, waar ze vader Lambert hadden begraven, ze waren op weg naar het etablissement waar ze hun sandwiches met koffie gingen nuttigen. Het moet in 1975 zijn geweest, dat was ongeveer de tijd van Ipswich. Bij het afhandelen van het accident heeft mijn vader dan meteen voorgesteld om de aangerichte schade te herstellen: hij was carrossier en wist wel hoe hij metaalplaat moest uitblutsen. De Lamberts zijn op zijn aanbod ingegaan. Ik zie ze daar nog zitten aan onze keukentafel.’ Hoe het gesprek zich in de richting van de tweede anekdote heeft gekronkeld, ben ik nu allang weer kwijt – het lijkt trouwens een onwaarschijnlijke associatieketen, van een accident in de Van Hammestraat tot een schilderij van Vermeer in Den Haag. Er is een tentoonstelling met portretten van Rembrandt in het Mauritshuis. Er is ellendig veel volk, het is aanschuiven geblazen. Daar krijgt H. het van op zijn heupen, en hij wijkt uit naar de vaste collectie, met een aantal Vermeers. Vreemd genoeg is er zo goed als niemand. ‘Op een gegeven ogenblik sta ik in de zaal met “Het meisje met de parel”. Er is behalve mij nog één vrouw. Samen kijken wij naar het beroemde schilderij. Het is een grijze, bewolkte dag, maar plots breekt er een zonnestraal door de wolken. Die ene straal van de al lage zon valt door het raam naar binnen, recht op de parel van het meisje met de parel. Dat duurt maar een paar seconden. Het is een magisch moment. Ik sta daar samen met die mij onbekende vrouw op te kijken. Het is een wonder. Wanneer de zon zich alweer achter de wolken verbergt, en er dus aan die vreemde gebeurtenis een einde is gekomen, kijken die vrouw en ik elkaar aan. En we lachen, zonder een woord met elkaar te wisselen. Dat is ook niet nodig, we begrijpen allebei dat we iets zeer moois en uitzonderlijks hebben meegemaakt.’ (…) * (…) Ze is nu 96 jaar, en nog altijd niet versleten. De toestanden in de home, hoe luxueus en voorbeeldig die ook moge draaien, zijn soms schrijnend. Zo was er eergisteren (…) een incident met een vrouw van 99, die wél nog, in tegenstelling tot X., goed bij de pinken is. Ze was in het uur van de maaltijd al vijf keer naar de wc moeten gaan. Dat is een omslachtige bedoening, want zo’n vrouw van 99 gaat natuurlijk niet alleen, er moet iedere keer iemand mee. Toen ze de zesde keer naar de wc wou gaan, zei de verpleegster dat het welletjes was geweest. Dat kon niet zijn, dat mevrouw in één uur tijd zes keer naar de wc moest gaan. De vrouw van 99 schoot uit haar sloffen. Dat ze dit nog nooit had meegemaakt, dat het een schande was, wat dachten ze wel, en ze betaalde er toch voor? Met deze mededelingen bereikte de vrouw een dermate hoog volume, dat het de directrice, die naast de eetzaal in haar kantoor zat te werken, alarmeerde. Ze kwam naar de eetzaal. ‘U bent stout, mevrouw X.’ ‘Wat, ik, stout?’ Nu zat het er pas goed bovenarms op. De oude dame wenste niet als een kleuter te worden vermaand. De woordenwisseling ontaardde in getier en geschreeuw. Hoe moet je dit in godsnaam oplossen? * De massa’s die op koopzondagen – en het is vandaag zo’n zondag – de winkelstraten in de steden vullen. Alle winkels zijn open maar deze mensen hebben niets nodig. ‘Waarom komt u vandaag naar deze winkel?’ vraagt de reporter. ‘Omdat ik dat graag doe,’ zegt de ene vrouw. ‘Omdat ik mij anders verveel’: de andere. Wat een deplorabele toestand. Deze mensen vervelen zich, en daarom komen ze zich samen vervelen in die orgieën van consumentisme, zich hoegenaamd niet bekreunend om de toestand van de wereld die ze mee in stand helpen houden. * Ik zou de analyse die Pfeijffer maakt over de werkelijke kosten van het toerisme in Amsterdam (hoofdstuk 14.6, pp. 310-311) wel eens willen toegepast zien op Brugge. Wat brengen de toeristen de stad (niet de privé-ondernemers die de hotels en de pretindustrie en de koetsen en bootjes in handen hebben, maar de stad) op en wat kosten ze de stad, en valt die balans ook negatief uit? *