zondag 30 augustus 2020

vorig jaar 217


190804

André Aciman put zich in Noem me bij jouw naam in het expliciteren van alle mogelijke gedachtenkronkels die zich in een verliefde geest kunnen ontspinnen. Als ik zus reageer, zal hij het zo interpreteren, dus moet ik precies het omgekeerde doen, maar misschien zal hij die strategische omkering ook doorzien, dus moet ik mij toch bij mijn aanvankelijke reactie houden. Enzovoort. En ook de woorden die worden uitgesproken. Ik zeg zus, maar dat is op tweeërlei manier te interpreteren. Hij reageert zo, en dat houdt dus in dat hij zich bewust is van die dubbele interpreteerbaarheid. Dus heeft hij minstens ook die ándere mogelijkheid voor ogen gehouden – die ándere mogelijkheid die inhoudt dat ik wel eens ándere gevoelens en verlangens jegens hem zou kunnen koesteren dan deze waar ik, in de gegeven omstandigheden, lucht aan hoor te geven. Dat alleen al maakt hem tot een medeplichtige, dat verbindt ons. En zo wordt die relatie onafwendbaar tot ontluiken gebracht: met halve uitingen, dubbele interpretaties, woorden die alle hoeken van hun mogelijke betekenissen aftasten, oogopslagen, oogcontact, geloken ogen, schijnbaar onwillekeurige aanrakingen – de hele grammatica van de ontluikende liefde. Knap gedaan van Aciman! In elk geval veel genuanceerder en subtieler dan Luca Guadagnino in zijn verfilming. (Maar natuurlijk zal ik nooit weten of ik mijn aandacht bij Acimans supergedetailleerde kronkels zou kunnen houden indien ik niet eerst die film had gezien en bij mijn lectuur van het boek dus het surplus heb van de mogelijke vergelijking met de film, en niet de bijkomende opgave om mij de personages en setting van Aciman te verbeelden. Want dat weet ik niet, of zijn schriftuur voldoende beeldend is om dat mogelijk te maken. Dát is het waar het in de vraag ‘de film of het boek?’ ook altijd om gaat. Wie eerst de film gezien heeft, kan heel wat energie die opgaat in het verbeeldingsvermogen opsparen en oog hebben voor andere elementen van de tekst.) * 

Je kunt sommige van die stukjes van Bomans (in Noten kraken) niet anders dan visionair noemen. Bijvoorbeeld ‘De hoogste tijd’ (geschreven in mijn geboortejaar of daaromtrent), waarin hij het over het massatoerisme heeft – daarmee maakt hij dat hele Grand Hotel Europa bijna overbodig. Of neem ‘Rechtsomkeert, mars’, dat begint met de zin ‘De waardering van het begrip “volwassenheid” heeft de laatste tien jaren een eigenaardige kentering ondergaan.’ (186) en dat gaat over de overwaardering van het jeugdige. Heeft de jeugd het terrein op de volwassenen veroverd? Neen, antwoordt Bomans zijn zelf gestelde vraag, het zijn de volwassenen zelf die het terrein hebben verlaten, en wel door twee dingen te doen. Ze doen (1) hetzelfde als de jeugd, namelijk televisiekijken, en door hetzelfde te doen verdwijnt het onderscheid. ‘Radio en televisie brachten ons in een toestand van luisteren en kijken, wat een typische kindersituatie is.’ (187) En ze (2) geloven niet meer in een essentiëler bestaan na de dood. Bomans heeft het over ‘de neergang van het religieus besef’ (188). Zo hebben ze enkel nog de korte toekomst die hun rest, terwijl de jeugd nog het hele leven voor zich heeft en dat is uiteraard veel waardevoller. ‘[De bejaarde] heeft de vleugels verloren, die het geloof hem had toegedacht. Hij plofte op de aarde neer en maakt nu deel uit van het “bejaardenprobleem”.’ (188) *