maandag 24 augustus 2020

scherf 50

Dit jaar liet ik Zomergasten aan mij voorbijgaan, maar de aflevering met Ilja Leonard Pfeijffer kon ik toch niet onbekeken laten. Daar kon geen Champions League-finale tegen op. Janine Abbring nam ik er dan wel bij.

Ja, ik ben niet bepaald positief geporteerd voor deze nochtans vriendelijke en goed haar best doende journaliste, die op zondagavonden in augustus spraakmakende gasten mag marathoninterviewen. Dit keer ILP dus en ja, het – hoe zal ik het zeggen? – niveauverschil was toch aanzienlijk. Ik zeg niet dat Abbring een dwaas kalf is, verre van, maar ILP moest toch heel wat hoffelijkheid aan de dag leggen om zijn eruditie in die mate niet te etaleren opdat zijn interviewster, mocht hij het wél hebben gedaan, daarbij niet anders zou hebben kunnen doen dan verbleken. Het moet gezegd dat Abbring het leek aan te voelen dat ze hem daar best wel dankbaar voor mocht zijn want zij ondernam opvallend weinig moeite om het rustige tempo dat ILP wenste aan te houden, zorgvuldig zoekend naar correcte en taalvaste formuleringen, te verstoren. Het tegendeel was zelfs waar want soms viel Abbring zélf stil, danig onder de indruk ongetwijfeld, zodat je de tijd kreeg om te achterhalen wat ze nu weer had gezegd. Want dat is de voornaamste reden waarom ik haar niet geschikt acht om nu al vier jaar deze erepositie te bekleden: ze is nagenoeg onverstaanbaar. Nu weet ik wel dat het Nederlands zoals het in bepaalde delen van Nederland wordt gesproken heel erg begint te verschillen van het Nederlands dat we hier in het noordelijke deel van België bezigen, maar wat Abbring ervan bakt, is toch wel heel erg particulier. Menige Vlaming zal het bevestigen: als zij aan het woord is, zou een ondertiteling geen overbodige luxe zijn.


Ik heb genoten van deze aflevering, de drie uur waren zó voorbij. Maar ik ken ILP en zijn recente werk misschien te goed om er echt veel van te hebben opgestoken. De bekende thema’s kwamen aan bod: Italië, de vluchtelingen, het massatoerisme – zaken die we kennen van La Superba en Grand Hotel Europa. Ik vernam weinig nieuws. Uiteraard mocht corona niet ontbreken – Pfeijffer maakte het in het zwaargetroffen Noord-Italië mee vanop de eerste rij en schreef er columns over, die in het najaar in een boek zullen worden gebundeld.

Het interessantst was nog het zoeken – en ontwaren – van een rode draad in de verschillende fragmenten en de toelichtingen die Pfeijffer daarbij gaf. Hét centrale thema, zoals ook in zijn werk, bleek: de fragiele grens tussen feit en fictie, tussen waarheid en fake truth; het opnemen van rollen in het openbare leven; het onderscheid tussen authenticiteit en aangetaste werkelijkheid, tussen persoonlijke identiteit en imago. Dat is heel wat en ja, het kwam allemaal aan bod: in het fragment uit Sorrentino’s film Loro over Berlusconi; in een stukje over de flat earth-complotdenkers; in een reportage over de zogenaamde authenticiteit van het corona-verlaten Venetië; in een interview met een dokter over de al te reële werkelijkheid van de bootvluchtelingen in Lampedusa; in de decors van SF- en Fantasy-films; in het gedicht ‘schimmenspel’ van Lucebert, wiens persoonlijke geschiedenis ook niet samenviel met het beeld dat hij van zichzelf ophing; in de redenen om met drinken te stoppen, naar aanleiding van een reportage over alcoholisme van Louis Theroux (‘het moeilijkste van met drinken stoppen is dat je wordt geconfronteerd met de noodzaak jezelf een ander imago aan te meten’); in de zogenaamd ironische dwaasheid van Dolly Parton,- waarachter een rabiaat feminisme zou schuilgaan.

Hier volgde een pijnlijk moment. Abbring, wellicht daartoe aangezet door haar redactie, vond het nodig Pfeijffer op basis van een fragment uit Dagboek uit Genua van seksisme te beschuldigen. Dat krijg je al vlug over je heen als je nu eenmaal superieur bent, niet alleen in vergelijking met de meeste mannen maar ook met de meeste vrouwen. En ja, van enige neerbuigendheid helemaal in het begin van de avond kon Pfeijffer toch ook niet worden vrijgepleit: ‘Ik zou oceanen hebben overgezwommen of door woestijnen hebben getrokken om hier in jouw uitzending te zijn.’ Dat lag er als introductio ad captandum benevolentiam – die een classicus zich mag permitteren – wel iets té dik op. Maar bij Abbrings aantijging was Pfeijffer duidelijk not amused. Om niet te zeggen dat het stoom uit zijn oren sloeg. Hij hield zich in en mompelde iets, met een ondertoon van ‘Komaan, Janine, heb je dat nu echt niet begrepen?’, over fictionele karakters. Uiteraard hield hij zich in: olifanten schieten niet op muggen. Dat was een spannend stukje televisie.

De aflevering werd afgesloten met een fragment uit de Netflix-film Messiah. ILP had het over de noodzaak om in iets te geloven. Dat zorgde nog voor een mooi moment. Abbring vroeg de schrijver, heel logisch, waarin hij dan wenste te geloven. ‘Je moet geloven,’ antwoordde Pfeijffer bedachtzaam als steeds, ‘dat er minstens een mogelijkheid bestaat dat je, hoe beperkt ook, ertoe bijdraagt dat de wereld iets beter wordt. En ja, je kunt ook geloven dat het zin heeft om een paar mensen in je omgeving graag te zien.’ Dat laatste sloot mooi aan bij een gedachte die hij eerder in de uitzending had geformuleerd: dat vrijheid geen zin heeft als je bij het gebruiken ervan uitgaat van egoïstische motieven en niet eerst aan de ander denkt. ‘Bijna alle mensen die echt ergens in geloven zijn mooi.’ Dat bijna vond ik nog het mooist.