Onder ons lag de stad, de witte straten die bijna geel
leken in het schijnsel van de lantaarns, met het busstation, waar de bussen als
sleden in en uit gleden, de grote kerk met rode dakpannen en groene torenspits.
Over dat alles welfde de zwarte hemel zich, bezaaid met fonkelende sterren.
Karl Ove Knausgård, Zoon,
320-321