Joelend snijdt ze
rakelings langs het mens met de flessen, dat naar haar bril, haar tulpen, haar
kapsel grijpt, ze richt haar vinger met Hema-edelstenen op Hammer, zet een keel
op, hij is al voorbij, Leentje draait een steeg in, lakens, hemden, kousen,
luiers, broeken dwars over straat in de zon als vorstenvlaggen in een
middeleeuwse Engelse kathedraal, hij krult zijn tenen in de sok, waar in de
snelheid de wind omheen grabbelt, kietelend als een pauwenveer, er zit geen elastiek met een
kaartje aan zijn grote teen, het wiebelende achterspatbord groeit uit zijn
stuit als een staartvin, Leentje beweegt haar zitvlak, opverend of ze een paard
berijdt, onder zijn handen trekt haar hand iets in orde in haar rokje, dit
alles is overstelpend geluk […]
Jeroen Brouwers, Bittere
bloemen, 137
1105
1105