Meer dan eens dromden we samen rond een van de vele kuilen
die in de wijk werden gegraven, omdat er rioolbuizen of elektriciteitskabels
moesten worden aangelegd of een betonnen kelder moest worden gestort, en
staarden in de diepte, geel als er zand was, zwart, bruin of roodbruin als er
aarde lag, grijs bij klei, en met een bodem die vroeg of laat altijd bedekt
werd door een grijsgeel, ondoorzichtig laagje water, soms onderbroken door een
grote kei die erbovenuit stak.
Karl Ove Knausgård, Zoon,
20