De fjord waar het aan lag, blauwgroen en volkomen bladstil,
de bergen die oprezen aan de andere oever, de paar boerderijen die daar lagen,
hoog langs de bergwand met hun witte huizen en rode daken, hun gele en groene
velden, alles diep glanzend in het licht van de zon, die net onderging en
algauw ver weg in zee zou verdwijnen. De kale bergwanden boven de boerderijen,
donkerblauw, hier en daar bijna zwart, de witte toppen, de heldere hemel
daarboven waar de eerste sterren algauw zouden verschijnen, eerst onmerkbaar,
vaag oplichtend in het blauw, vervolgens steeds duidelijker tot ze in het
donker boven de wereld stonden te blinken en te stralen.
Karl Ove Knausgård, Liefde,
456