Er hingen nog steeds een paar appels in de twee appelbomen
naast het pad. De schil was verschrompeld en zat vol zwarte plekken en waar de
kleur bewaard was gebleven, was die matter, donkerder rood of groen, net of hij
er was ingegroeid, terwijl hij anderzijds versterkt werd door de bladerloze,
zwartgetakte omgeving. Zag je ze tegen de achtergrond van weide en bos, waarin
alle kleur ontbrak, dan gloeiden ze. Zag je ze tegen de achtergrond van de
roodgeschilderde schuren, dan werd hun kleur mat en was nauwelijks zichtbaar.
Ingrid kwam de kelder uit met twee anderhalveliterflessen
mineraalwater in haar handen en drie blikjes bier onder haar arm geklemd, ze
zette een van de flessen op de grond om het haakje van de deur vast te maken,
de dop en het etiket zagen geel tegen het wit van de sneeuw, pakte ze op en
stevende weer op het huis af.
Karl Ove Knausgård, Liefde,
449-450