Het oorlogspapier vertoont roestvlekken, er zitten liefst
drie leeslinten in, geel, rood, blauw, maar dat is, denk ik, het werk van de
binder die tien jaar later het genaaide boekje weer in elkaar zou zetten. Ik
tel tien gedichten in de herfstige sfeer, ik tel elf sonnetten, ik tel veel te
veel hoofdletters waar die niet thuishoren, in het midden van regels, ‘Man,
leven, Kind, Oorsprong, Oordeel, Lief’. Hij grossiert in najaarsstemmingen: ‘Bronsrood
en bont is het lover’ dat ‘vergloeit in brandend goud, dauwgrijs gras wordt
doorvlamd door vallend gebladerte’, uit ‘herfsten is bezonkenheid gezegen, de
zielen deinen uit’ en tevens wordt er wat beschroomd gestreeld. Hierbij hoort
de peinzende kop van de gekwelde dichter, liefst pijp in de hand, foto
zwart-wit natuurlijk.
Geert van Istendael, Gesprekken
met mijn dode god, 269