1. Theodor W. Adorno, Minima Moralia
Adorno
beschrijft de met het ontstaan van de ‘moderniteit’ samenvallende metamorfose die
het begrip ‘sensatie’ heeft ondergaan: ‘Bij Locke betekent het de eenvoudige,
onmiddellijke waarneming, het tegenovergestelde van de reflectie. Daaruit is
later de betekenis van het grote onbekende ontstaan en ten slotte die van het
massaal opwindende, de destructieve exaltatie, de schok als consumptieartikel.’
1.1. Lieven de Cauter, Archeologie van de kick (1985)
Een van de grote en spectaculairste manifestaties van het
vooruitgangsoptimisme was de wereldtentoonstelling. Op een beperkte ruimte
probeerden de believers – en toen was
zowat iedereen dat – een overzicht te bieden van wat er in alle landen en
culturen van de wereld, voor zover die natuurlijk vanuit het westerse,
kolonialistische en rationeel-ordenende perspectief al was verkend, voorhanden
was. Zeker de eerste wereldtentoonstellingen waren een uiting van een niet ter
discussie gesteld vertrouwen in technologie en wetenschap, die al het wereldse
als in principe ontginbaar voorstelden. The
Great Exhibition van 1851 moest ‘een waarheidsgetrouw verslag en beeld
opleveren van het punt van ontwikkeling, waarop de mensheid als geheel is
aanbeland’. Alle machines waren er te zien die de grondstoffen moesten
opdelven, transporteren en verwerken, en alle producten, de meest
gesofisticeerde en verfijnde voorop, die eruit werden vervaardigd. Maar het
overzicht was het belangrijkste – en achter dat overzicht uiteraard de
vooronderstelling dat dit overzicht mógelijk was, en het perspectief evident,
en dat er een duidelijke horizonlijn was, die niets minder dan de perfecte
voltooiing kon zijn. De waarheid was één en ondeelbaar, de ratio de enige
manier om haar aan het licht te brengen. Totale transparantie en volledig
overzicht waren mogelijk – en dat vertaalde zich in de architectuur van de
eerste universele expo’s, met het Crystal Palace in Londen respectievelijk het
door Frédéric Le Play ontworpen Palais du Champ de Mars voor de Exposition Universelle van 1867 in
Parijs als paradigmatische voorbeelden.
Het moet historisch aantoonbaar zijn dat de organisatie van
de eerste wereldtentoonstelling (Londen, 1851) samenvalt met de eerste
twijfels. Karl Marx schrijft in datzelfde jaar: ‘De bourgeoisie viert haar
grootste feest op een moment dat de volledige ineenstorting van haar glorie
nabij is, een ineenstorting die duidelijker dan ooit tevoren aantoont hoe de
krachten die ze heeft voortgebracht boven haar mogelijkheden zijn uitgegroeid.’
Het lijkt logisch om in de organisatie niet alleen een kritiekloze uiting van
triomfalisme te zien, maar ook de aanzet tot een poging om alles alsnog bijeen
te houden. Zolang het overzicht evident is, bestaat er geen nood aan een schema.
Lieven de Cauter beschrijft in het essay ‘De panoramische
extase’ hoe de optimistische en alomvattende blik die de eerste
wereldtentoonstellingen kenmerkte desintegreert, tot er uiteindelijk niet veel
meer overblijft dan het holle en glitterende spektakel van het pretpark. Waar
de wereldtentoonstellingen aanvankelijk pedagogische ondernemingen waren die
het fragmentarische en de veelheid leken te ontkennen, eindigt deze instelling
roemloos als het late opflakkeren van een in brokken gevallen project, als de
nagloed van wat oorspronkelijk een verblindend vreugdevuur was.
Op die manier zou de veranderende morfologie van de
wereldtentoonstellingen, vanaf 1851 tot vandaag (Astana!) kunnen worden geïnterpreteerd
als een veraanschouwelijking van de ontwikkeling van modernisme naar
postmodernisme, met een veranderende appreciatie van het nieuwe (volgens
Baudelaire ‘dat wat in feite niet kan ervaren worden’) en vreemde als
belangrijk symptoom. Ook de tentoonstellingsesthetiek draagt hiervan de sporen
– al moet gezegd dat de transformatie van de steeds immateriëler wordende
technologie, van grote en spectaculaire machines met aandrijfassen en
vliegwielen tot de schier onzichtbare elektriciteit en elektronica, de
organisatoren heeft doen grijpen naar in hoofdzaak nostalgische evocaties van
de vroegere fascinatie voor snelheid en beweging in de vorm van treintjes en
zweeftoestellen – ‘duizeling zonder meer’. De ‘esthetiek van de plechtige,
pompeuze zelfverheerlijking’ verglijdt naar een ‘esthetiek van de illusie’. De
eenheid is zoek, het Grote Vooruitgangsverhaal gedeconstrueerd, de bezoeker
wordt blootgesteld aan een bombardement van visuele en tactiele impulsen. Het
gevolg is: ervaringsarmoede, verstrooiing, verveling.
Lieven de Cauter klinkt dan ook streng over ‘onze’ Expo 58:
‘In de naoorlogse tentoonstellingen overheerst de optimistische kitsch.’ De
‘ambitie om alles te bevatten en te overzien’ is er nog wel, ‘maar het werkt
niet meer’. ‘Het totaalbeeld biedt weinig meer dan een willekeurige
opeenvolging van fragmenten’ en tegelijkertijd blijkt ‘ook het beeld van de
probleemloze vooruitgang verbrijzeld’. Het besluit luidt dan ook: ‘De wereld is
onherroepelijk “onoverzichtelijk” geworden.’
*
Het verlangen naar overzicht hebben wij, vermoeide
westerlingen, leren kennen als een infantiele drijfveer. Wie werkelijk nog
denkt dat hij een ‘totaaltekst’ (Daniël Robberechts) kan schrijven, plaatst
zichzelf buiten de tijd. Maturiteit vraagt het vermogen om met een
onherroepelijke verbrokkeling om te gaan. Het bestaan is gebroken, het hart
eventueel ook, er groeit eelt op de ziel.
Er zou een parallel kunnen worden ontwaard tussen de
volwassenwording van een beschaving – en de onze is oud – en die van een
individu. Eigen aan kinderen is dat ze niet twijfelen aan het overzicht dat ze
hebben in hun beperkte wereld. Zij aanvaarden geen verstoringen, en als zij
nieuwsgierig zijn naar het nieuwe, verlaten zij node de comfortzone van het
bekende. Wanneer zij dan toch tot het inzicht komen dat de wereld ruimer is,
kan een in wezen conservatief verlangen naar overzichtelijkheid ontstaan – maar
dan is het al te laat. Ik herinner mij zelf zoiets te hebben ervaren. Toen ik
een jaar of tien, elf was – zo herinner ik mij nu – besefte ik dat als ik niet
meteen alles wat ik mij herinnerde zou opschrijven, alles uiteindelijk zou
verdwijnen. Ik schreef niet alles meteen op (er moest te veel gelééfd worden)
en de jaren die volgden werden gekenmerkt door spijt over en later een
toenemende berusting in het feit dat alles definitief niet-recupereerbaar werd.
Wat overbleef, was een sprokkeltocht langs fragmenten en het opzoeken van
aangename sensaties.
→ 1.1.1. Johanna Kint, Expo
58 als belichaming van het humanistisch modernisme (2001)
→ 1.1.2. Immanuel Kant, Kleine
werken. Geschriften uit de periode 1784-1795 (2000)
→ 1.1.3. div., Restauratie.
Vormen van herstel (‘Vertoog en Literatuur’, cahier 6) (1993)