1. Theodor W.
Adorno, Minima Moralia (1951/2016)
Deze verzameling korte filosofische essaytjes, meestal niet
langer dan twee bladzijden, schreef Adorno tussen 1944 en 1947, in ballingschap
in de VS. Ze zijn vaak aartsmoeilijk, op het onbegrijpelijke af – het is alsof
je hermetische poëzie aan het lezen bent. Ik moet er meteen aan toevoegen dat
het de eerste keer is dat ik iets van Adorno lees en dat ik mij nooit eerder heb
verdiept in zijn filosofie – of laat me zeggen dat ik nooit veel verder geraakte
dan zijn uitspraak over ‘poëzie na Auschwitz’. Achter de woordenbrij – met dubbele
betekenislagen en binnenstebuiten gekeerde logica (Negative Dialektik!) – onttrekt een uitermate complexe
gedachtewereld vol idiosyncrasie zich aan mijn begrip. En dan krijg je passages
die ook na vier keer lezen hun geheim niet prijsgeven. Je vraagt je op den duur
af of er zich achter dergelijke grammaticale en lexicale acrobatieën nog wel
een geheim ophoudt. En kijk, voor je het weet heb je een adornoïaanse vraag
gesteld.
Maar als je deze moeilijke passages snél leest, diagonaal
zelfs, en niet ingaat op elk woord of begrip dat niet meteen helder is, gebeurt
er iets vreemds. Dan krijgen deze teksten een ritme, een muzikale kwaliteit. Dan
krijgen ze ook een andere bestemming: je leest ze niet meer als filosofische
gedachtenspinsels, maar als poëtische composities, waarvan de kwaliteit eerst
en vooral esthetisch is. Wanneer je op die manier leest, kom je – een beetje alsof
je in een filiaal van De Standaard Boekhandel aan het ronddwalen bent – op het
punt te staan om iets ruimers te vatten dan alles wat je voorheen ooit hebt
menen te moeten zoeken, en je beseft dat Adorno’s denkwereld exponentieel veelomvattender
is dan deze waarmee je doorgaans zelf vrede moet nemen. Dat maakt weemoedig omdat
je weet dat het leven te kort is, en je verstand te beperkt, om ooit deze
ideeën te kunnen bevatten.
Dat is jammer. Maar dan zijn er weer van die hoofdstukjes
die ongemeen helder zijn, en verbluffend profetisch. Zoals – willekeurig voorbeeld
– hoofdstuk 38, ‘Uitnodiging tot de dans’. Dat nog geen anderhalve bladzijde
tellende stukje zou ik als volgt kunnen parafraseren: het gaat over het
hedonisme dat gepropageerd wordt door ‘de alomtegenwoordige reclame’ en de
psychoanalyse. Deze laatste ‘laat zich erop voorstaan dat ze de mensen hun
vermogen tot genieten teruggeeft’. Want inderdaad: de mensen zijn dat vermogen
kwijtgeraakt door neuroses, verdringing, regressie en wat valt er allemaal niet
te begeven in de freudiaanse keuken. Maar het fundamentele probleem, ‘het
steeds verder ineenschrompelende domein van de ervaring’ (en dan bedoelt Adorno
een authentieke, nog niet door overprikkeling aangetaste ervaring), pakt de
psychoanalyse niet aan. De bevredigingen die reclame en psychoanalyse
aanreiken, zijn ‘schijnbevredigingen’. De logica en de retoriek daarachter
hebben in de tijd waarin Adorno deze bedenkingen opschreef, kwalijke uitlopers
gekend: ‘er loopt een rechte weg van het evangelie van de levensvreugde naar de
bouw van mensenslachthuizen, zo ver in het achterland van Polen, dat ieder van
de eigen volksgenoten zich kan wijsmaken dat hij de kreten van pijn niet hoort.’
→ 1.2. Peter Sloterdijk, Kritiek van de cynische rede