maandag 15 mei 2017

laatste rechte lijn 2



1. Theodor W. Adorno, Minima Moralia (1951/2016)

Deze verzameling korte filosofische essaytjes, meestal niet langer dan twee bladzijden, schreef Adorno tussen 1944 en 1947, in ballingschap in de VS. Ze zijn vaak aartsmoeilijk, op het onbegrijpelijke af – het is alsof je hermetische poëzie aan het lezen bent. Ik moet er meteen aan toevoegen dat het de eerste keer is dat ik iets van Adorno lees en dat ik mij nooit eerder heb verdiept in zijn filosofie – of laat me zeggen dat ik nooit veel verder geraakte dan zijn uitspraak over ‘poëzie na Auschwitz’. Achter de woordenbrij – met dubbele betekenislagen en binnenstebuiten gekeerde logica (Negative Dialektik!) – onttrekt een uitermate complexe gedachtewereld vol idiosyncrasie zich aan mijn begrip. En dan krijg je passages die ook na vier keer lezen hun geheim niet prijsgeven. Je vraagt je op den duur af of er zich achter dergelijke grammaticale en lexicale acrobatieën nog wel een geheim ophoudt. En kijk, voor je het weet heb je een adornoïaanse vraag gesteld.

Maar als je deze moeilijke passages snél leest, diagonaal zelfs, en niet ingaat op elk woord of begrip dat niet meteen helder is, gebeurt er iets vreemds. Dan krijgen deze teksten een ritme, een muzikale kwaliteit. Dan krijgen ze ook een andere bestemming: je leest ze niet meer als filosofische gedachtenspinsels, maar als poëtische composities, waarvan de kwaliteit eerst en vooral esthetisch is. Wanneer je op die manier leest, kom je – een beetje alsof je in een filiaal van De Standaard Boekhandel aan het ronddwalen bent – op het punt te staan om iets ruimers te vatten dan alles wat je voorheen ooit hebt menen te moeten zoeken, en je beseft dat Adorno’s denkwereld exponentieel veelomvattender is dan deze waarmee je doorgaans zelf vrede moet nemen. Dat maakt weemoedig omdat je weet dat het leven te kort is, en je verstand te beperkt, om ooit deze ideeën te kunnen bevatten.

Dat is jammer. Maar dan zijn er weer van die hoofdstukjes die ongemeen helder zijn, en verbluffend profetisch. Zoals – willekeurig voorbeeld – hoofdstuk 38, ‘Uitnodiging tot de dans’. Dat nog geen anderhalve bladzijde tellende stukje zou ik als volgt kunnen parafraseren: het gaat over het hedonisme dat gepropageerd wordt door ‘de alomtegenwoordige reclame’ en de psychoanalyse. Deze laatste ‘laat zich erop voorstaan dat ze de mensen hun vermogen tot genieten teruggeeft’. Want inderdaad: de mensen zijn dat vermogen kwijtgeraakt door neuroses, verdringing, regressie en wat valt er allemaal niet te begeven in de freudiaanse keuken. Maar het fundamentele probleem, ‘het steeds verder ineenschrompelende domein van de ervaring’ (en dan bedoelt Adorno een authentieke, nog niet door overprikkeling aangetaste ervaring), pakt de psychoanalyse niet aan. De bevredigingen die reclame en psychoanalyse aanreiken, zijn ‘schijnbevredigingen’. De logica en de retoriek daarachter hebben in de tijd waarin Adorno deze bedenkingen opschreef, kwalijke uitlopers gekend: ‘er loopt een rechte weg van het evangelie van de levensvreugde naar de bouw van mensenslachthuizen, zo ver in het achterland van Polen, dat ieder van de eigen volksgenoten zich kan wijsmaken dat hij de kreten van pijn niet hoort.’



  1.2. Peter Sloterdijk, Kritiek van de cynische rede