Overal dook de typische ontroostbare oude vrijster (ook wel
karonje geheten) tussen de rode koppen van de landgenotes op. Drie middelbare
scholieren zaten in een hoekje zachtjes te kletsen, gekomen om tussen vrouwen
te zitten. Een paar gezinnen waren uit nieuwsgierigheid binnengekomen. Maar op
de eerste rij zat een neger in een geel zomerpak, een prachtige neger met een
kroeskop, het presidium aan te staren, met een lach van zijn ene oor tot zijn andere,
een stomme lach, maar hardnekkig, die de witte tanden in zijn zwarte gezicht
liet blinken.
Guy de Maupassant, Op
een lenteavond, 182