vrijdag 16 september 2016

de zomer van 2016 – 80


16 september

Gisteren mocht ik in het Poëziecentrum in Gent de bundel Vet hart van Koenraad Goudeseune inleiden. Hieronder volgt de tekst die ik daar voorlas. (Dit is meteen de laatste aflevering van deze reeks, ‘de zomer van 2016’.)

Beste dames en heren, huidige en toekomstige lezers en herlezers van de geschriften van Koenraad Goudeseune. Wij stellen u vanavond zijn nieuwe dichtbundel voor, Vet hard. Ik begin met enkele gedachten over poëzie in het algemeen en spreek daarna met Koenraad over zijn nieuwe bundel. Koenraad leest zeker ook enkele gedichten voor, en u krijgt de gelegenheid om hem vragen te stellen. En over een klein uurtje heffen wij het glas op de poëzie.

Koenraad Goudeseune voert in zijn beide namen liefst vier, of zelfs vijf, belangrijke en schone begrippen. Koen. Raad. Goud. Zoon. En eigenlijk is ook, via-het Westvlaamse zunne de zon aanwezig om dat alles nog meer te doen schitteren. Ik breng de vier eerste begrippen in één zin samen, om op die manier iets over poëzie te zeggen, waarna ik de schijnwerper – zoals het hoort – volledig zal richten op de man die ons hier vanavond samenbrengt.

Die ene zin waarin de vier begrippen samenkomen, gaat als volgt:

Wie gouden raad aanreikt in de vorm van verzen, en zich daarbij onvermijdelijk als de zoon van vele vaders in een traditie plaatst, is heden ten dage koen, moedig, dapper.

Ik zeg niet dat deze kleine, speelse exercitie poëzie is, of zelfs maar in de kiem poëtische kwaliteit bezit, maar ik probeer er wel iets mee te zeggen over waar het in de poëzie – onder meer – om draait.

De dichter beoefent op een beperkt speelveld, waarvan hij zelf de grenzen aangeeft, een bijzonder spel. Dat spel zouden we een ars combinatoria kunnen noemen, een combineerkunst. De dichter brengt elementen van de taal – woorden, klanken, betekenissen... – op een nooit eerder uitgeprobeerde wijze samen. Het aantal mogelijke procedés – of spelregels – blijft beperkt. Ondanks die eindigheden – het speelveld, het aantal taalelementen, het aantal spelregels – lijkt daarentegen het aantal mogelijke combinaties eindeloos. Dat is in principe zo, en een goede dichter of eender wie die plezier schept in het beoefenen van deze ars combinatoria die het schrijven is, blijft wel altijd de auteur van iets wat uiteindelijk zijn oeuvre wordt – en idealiter is dat een corpus van teksten dat, gegeven de persoonlijkheid van de dichter, de traditie waarin hij zich plaatst en de tijd waarin hij leeft, niet anders had kunnen zijn – ondanks de vrijheid waarmee het spel werd beoefend.

Het speelterrein is het blad, de cyclus, de bundel, het oeuvre en uiteindelijk de hele poëzie van een taalgebied en van alle taalgebieden. Een goed gedicht legt altijd rekenschap af van die inperkingen en eist op elk van die terreinen zijn eigen plaats op.

De elementen waarmee de dichter speelt en combinaties maakt, worden door de taal aangereikt: de klanken, de woorden, de betekenissen, de sedimenten van geletterdheid.

Ik ga daar even op in. De taal waarin Koenraad Goudeseune schrijft, is het Nederlands. Die taal is zich, tijdens de halve eeuw waarin onze dichter tot nu toe heeft geleefd, volop aan het ontdoen van de dialectische klei, maar dreigt te verzanden in een krakkemikkige tussentaal, een morsig koeterwaals dat zich heeft ontwikkeld in het brein van taalbeschaver Joos Florquin, in de verkavelingen waar Thuis en Familie soelaas moeten bieden voor de banaliteit van onze levens, en in de stompzinnige verknochtheid aan allerlei vormen van sociale media en het zeer slordige taalgebruik dat daar wordt gebezigd. Deze evolutie zullen velen als een neergang of zelfs een teloorgang bestempelen. Dichters zijn belangrijk omdat zij deze neergang proberen te stuiten. En als zij dat niet bewust proberen, dan doen zij het de facto toch. Alleen daarom al verdienen zij het zeer zwaar gesubsidieerd te worden.

Ik breng een kleine nuancering aan bij mijn kleine theorie van de evolutie van het Nederlands: recent is met name in het lied, een onderafdeling van de poëzie, het dialect aan een renouveau begonnen. En, toeval of niet, het West-Vlaams is hierin een voortrekker. Hoe dit moet verklaard worden, is mij vooralsnog niet duidelijk, maar ik denk dat het te maken heeft met het feit dat gevoelige zielen zich niet meer herkennen in dat morsige koeterwaals dat tegenwoordig voor Vlaams moet doorgaan.

Maar goed, dat is een andere zaak, laat mij ophouden met Koenraad Goudeseune in die Westhoek terug te duwen waaraan hij zich zo moeizaam heeft weten te ontworstelen.
Ik had het over het speelterrein, en over de taalelementen die worden gecombineerd. Daarbij dienen spelregels in acht te worden genomen.

Rijmen, enjambementen, sonnetten, witregels, het zogenaamde vrije vers enzovoort: dat zijn de procedés van de ars combinatoria. Ook hier is het aantal mogelijkheden beperkt. Idem dito voor alliteraties, het metrum, de versvormen en dergelijke: dat zijn de middelen die bijdragen tot de muzikaliteit die in poëzie altijd aanwezig is (ook in proza), en die misschien wel het belangrijkste kenmerk is van de eigen stem die een dichter, of schrijver in het algemeen, zich weet te verwerven.
Het hebben van een eigen stem is een belangrijke kwaliteit. Koenraad Goudeseune heeft een eigen stem.

Het hebben van een eigen stem heeft ook te maken met de vrijheid die een schrijver zich permitteert in de omgang met de gemeenschappelijke delen van een taal. En dan bedoel ik niet zozeer de spelling, maar wel de grammatica, en nog het meest van al de gangbare manieren om de dingen te zeggen. Poëzie zou bijvoorbeeld, als onvermijdelijke praktijk om steeds hetzelfde op een andere manier te zeggen, een nimmer eindigende strijd tegen het cliché kunnen worden genoemd.

Er is inderdaad ook nog datgene waarover dat taalspel gaat. Gedichten kunnen in principe over alles gaan, maar ook over niets. Ik heb wel graag dat ze over iets gaan – en als ik de bundel van Koenraad Goudeseune lees, heb ik de indruk dat hij dezelfde mening is toegedaan. Maar het aantal thema's en verhalen is beperkt, en vaak gaat het dan nog over minder leuke dingen want: le bonheur se raconte mal. Onder meer daarom is het dat je gedichten, ook de gedichten van Koenraad Goudeseune, niet alleen omwille van hun inhoud moet lezen. Neen, wat interessant is aan poëzie, is precies datgene wat zich nààst die inhoud ophoudt. Het verhaal, de anekdote waar ze eventueel van vertrekken, de wijsheid waarin ze uitmonden: dat mag niet overheersen. Goede gedichten zijn als een entrecôte. Ze bevatten niet alleen mals vlees maar ook een bot. Een been: het verkeerde been waarop ze de lezer zetten. In goede gedichten zitten ook pezen en weerhaken. Of zoals het in Vet hart staat: ‘Literatuur zal literatuur blijven, / zoals distels.’ Goede gedichten doen altijd een beetje fantoompijn.

Een eigen stem, een virtuoze en de bestaande regels zelfs enigszins oprekkende beheersing van het spel met de taal, de fantoompijn die wordt veroorzaakt door het verkeerde been: dat alles is in Vet hart, de bundel die wij hier vandaag aan u voorstellen, aanwezig.

Ik hoop dat een kort gesprek alsook het voorlezen door Koenraad zelf van nog enkele gedichten een en ander duidelijk zal maken.

Daarom sluit ik, zeer ironisch uiteraard (u moet er zelf maar een smiley bij denken), deze inleiding af met een gedichtje, dat natuurlijk geen gedicht is:

Het is een wet van Meden en Perzen
maar op rijmelarij en karamelleverzen
kun je voor goede poëzie niet steunen.
Daarom: graag nu het woord aan... Koenraad Goudeseune!