8 september
De blindheid
van de Duitsers voor de eigen geschiedenis, of anders gezegd hun vermogen om
van die geschiedenis wég te kijken (waarover ik het gisteren
had), vormt het uitgangspunt van De
natuurlijke historie van de verwoesting van mijn geliefkoosde
lievelingsschrijver W.G. Sebald. (Ik bedoel: hij is niet alleen mijn favoriete
schrijver, ik koester ook zijn werk:
ik herlees het regelmatig, ik heb er zelf al veel over geschreven, ik houd het levendig – voor mezelf en deo volente ook voor anderen.)
De natuurlijke historie van de verwoesting bestaat uit twee delen. Het eerste is
een essay dat is gebaseerd op colleges die Sebald in 1997 in Zürich gaf over
het thema ‘Luchtoorlog en literatuur’, aangevuld met een reactie op de – soms
heftige – reacties op die colleges. Het tweede is een portret van de schrijver
Alfred Andersch, dat een illustratie wil zijn op de belangrijkste stelling van
het eerste essay. Andersch was een van die schrijvers die tijdens de Tweede
Wereldoorlog in Duitsland zijn gebleven – die zichzelf hadden onderworpen aan
de Innere Migration, zoals dat dan
heet – en voor wie het, aldus Sebald, ‘na 1945 dringender [was] om zichzelf te
herdefiniëren dan om de reële omstandigheden om hen heen weer te geven’. Die
herdefiniëring was aan de orde vanwege ‘de uiterst precaire positie die de
auteurs innamen in een moreel vrijwel volkomen in diskrediet geraakte
maatschappij’.
Als ik de
belangrijkste stelling van het eerste essay, over de behandeling van de
geallieerde bombardementen in de naoorlogse Duitse literatuur, hier met mijn
eigen woorden zou proberen weer te geven, zou ik dat ongeveer als volgt doen:
Aangenomen dat
literatuur altijd moet proberen een antwoord te bieden op de grote vragen van
de eigen tijd, dan moet men toch vaststellen dat de Duitse literatuur van na de
Tweede Wereldoorlog nooit of in elk geval nooit uitvoerig de kwestie van de
geallieerde bombardementen op Duitse steden heeft gethematiseerd. Nochtans
waren die bombardementen een ‘vernietigingsactie, die in de geschiedenis haar
weerga niet kent’ (Sebald). De gevolgen van deze systematische vergelding bleven
nochtans nog vele jaren zichtbaar in de dagelijkse werkelijkheid waarin toch
ook die Duitse auteurs die er niet over schreven zich hebben bewogen.
(Voor meer
precieze informatie over de technische en strategische aspecten van die
bombardementen, en over hun ‘resultaten’, kan ik de lectuur aanbevelen van de
weinig opwekkende en zeer lijvige studie De
brand van Jörg Friedrich. Je vindt er alles over bombardeertechnieken,
maximalisering van schade en van het aantal slachtoffers, aantallen
slachtoffers, enzovoort… Hier volgt een parafrasering, aangevuld met enkele
eigen bedenkingen, van de eerste helft van Sebalds essay ‘Luchtoorlog en
literatuur’.)
Uiteraard was er geen tijd voor literaire reflectie: er
moest wederopgebouwd worden, het Wirtschaftswunder
eiste alle tijd en energie op. Het is zelfs zo dat de ‘totale vernietiging’
in het Wirtschafswunder-discours ‘niet zozeer [wordt] voorgesteld als het
gruwelijke einde van een collectieve aberratie, maar meer als het eerste
stadium van de succesvolle wederopbouw’. Dat is op zichzelf een aberratie: de
op de toekomst gerichte blik verduistert de kennis van en de omgang met het
(recente en zeer traumatische) verleden, en verhindert dus de verwerking ervan.
(In het opvullen van dat hiaat vond overigens Sebald zelf de
zin en betekenis van zijn eigen schrijven. Zo bekeken, is dit essay over de – grotendeels
– ontbrekende traumaverwerking ook een onrechtstreekse toelichting bij zijn
eigen werk.)
Dat het trauma van de verwoesting niet werd verwerkt, wijst
erop dat een collectief-psychologisch ‘verdringingsmechanisme’ aan het werk is
geweest. Dat was een van de ‘voorwaarden voor het Wirtschaftswunder’, maar er
waren er nog andere – en ik citeer Sebald, de meester van de genadeloze
opsommingen: ‘de enorme investeringen van het Marshallplan, het uitbreken van
de Koude Oorlog en de door de bommenwerpers met brute efficiëntie uitgevoerde
sloop van verouderde industriële complexen, maar ook het in de totalitaire
samenleving aangeleerde arbeidsethos dat
geen vragen stelt, het logistieke improvisatievermogen van een overal
bedreigde economie, de ervaring met het inzetten van zogenaamde gastarbeiders
en het uiteindelijk slechts door weinigen betreurde verlies van de zware
historische last die tussen 1942 en
1945 met de eeuwenoude woonhuizen en zakenpanden in Neurenberg en Keulen, in
Frankfurt, Aken, Brunswijk en Würzburg in vlammen opging’ (mijn cursivering).
En dan is er nog de belangrijkste factor die tot de verdringing en dus ook tot
het Wunder heeft bijgedragen: de
‘psychische energie, die ontspringt aan het door allen bewaarde geheim van de
in de grondvesten van ons staatswezen ingemetselde lijken’. Schuldgevoel, met
andere woorden. Een volk dat nog maar net enkele miljoenen onschuldigen ‘in
kampen had vermoord en afgebeuld tot ze erbij neervielen’ vond het duidelijk
niet opportuun om zich af te vragen of de geallieerde bombardementen wel zo
‘strategisch of moreel te rechtvaardigen’ waren. Bovendien lijkt het erop dat
vele Duitsers nauwelijks protesteerden tegen de vergelding omdat ze vonden dat
ze deze straf móesten ondergaan. Daarmee schaarden zij zich feitelijk achter
Winston Churchill, die het, met betrekking tot de luchtoorlog, had over: ‘the
shattering strokes of just retribution’.
Een van de mogelijke oorzaken van de ontoereikende
traumaverwerking in de naoorlogse Duitse literatuur is alvast ook de gebrekkige
informatievergaring. De precieze impact van de bombardementen was niet altijd
meteen duidelijk. Er waren veel overdrijvingen aan de kant van de agressoren,
en minimaliseringen aan de kant van de geagresseerden. Maar het gebrek aan
juiste informatie over de omvang van de ramp had ook andere dan puur logistieke
of propagandistische oorzaken. Het was vooral een kwestie van psychologie.
Sebald schrijft: ‘De behoefte om meer te weten botste met de neiging om de
zintuigen af te sluiten.’ De geluiden van het inferno, de aanblik van een
verwoest verleden en van slachtoffers en ongedierte tussen het puin, de stank
van wegrottende overblijfselen: je moet het niet alleen kúnnen maar ook wíllen
registreren. Die waarnemingen waren overigens zo schokkend, dat het vermogen om
ze zich te herinneren, als in een soort defensieve reflex, meteen werd
ontregeld. En bovendien schiet de taal zelf tekort om het ongeziene te
verwoorden. Sebald wijst op het veelvuldig gebruik van clichés als ‘de hel
barstte los’. Maar hoe ziet de hel eruit? Misschien zo: ‘Overal lagen gruwelijk
verminkte lichamen; op sommige flakkerden nog van die blauwachtige
fosforvlammetjes, andere waren bruin of purperkleurig geroosterd en gekrompen
tot een derde van hun natuurlijke omvang. Gekromd lagen ze in plassen van hun
eigen, gedeeltelijk al afgekoelde vet.’
Ook schaamte was een motief om het spreken over de
verwoesting zoveel mogelijk te vermijden. Het superieure Arische ras was tot in
de kiem vernederd. De aanblik van wat overbleef van het Duizendjarige Rijk, dat
maar twaalf jaar had geduurd, en van overlevers die in de meest primitieve
omstandigheden nog vérder moesten proberen te overleven, was onverdraaglijk.
(Eenzelfde onvermogen tot spreken heeft ook vele
overlevenden van de nazikampen getroffen. Ik probeer mij voor te stellen wat
het is om eerst te moeten ervaren dat je de gruwel die je hebt overleefd niet
kunt evoceren, om dan te moeten vaststellen dat wat je er toch van weet te
vertellen niet wordt geloofd. Of niet wordt getolereerd. Zwijgen wordt dan de
enige optie – en dat is precies wat vele overlevers hebben gedaan.)
Het onvermogen om te spreken over de verwoesting ging
naadloos over in ‘het vermogen van mensen om te vergeten wat ze niet willen
weten’. ‘Men besluit, aanvankelijk louter uit paniek, door te gaan alsof er
niets is gebeurd.’
(Hier ligt wellicht een verklaring – maar Sebald suggereert
dat niet – voor het welbekende adagium Wir
haben es nicht gewußt. De Duitsers wisten het natuurlijk wel, maar ze
wisten niet meer dat ze het hadden geweten. Ze waren het vergeten.)
Sebald memoreert de schrijver Hans Erich Nossack als een van
de weinigen die wél de verwoesting op literaire wijze in kaart hebben proberen
te brengen. Nossack verbaast zich ergens over het feit dat hij in een van de
weinige niet getroffen wijken van Hamburg mensen gewoon koffie heeft zien
drinken op hun terras. Alsof er niets aan de hand was. Net zo, weet Sebald, grepen
de Duitsers opvallend snel terug naar de genoegens die de muziek (hún muziek)
hun kon bieden. De puinhopen smeulden nog na, maar er werden toch al
symfonische concerten georganiseerd.
(Mij deed dit denken aan de memorabele passages die Jorge
Semprun wijdt aan de in zijn ogen onverdraaglijke nabijheid van Buchenwald bij
dat centrum van westerse hoge cultuur, Weimar. Of aan de zich met het
nationaal-socialisme encanaillerende Duitse filosoof Martin Heidegger, die op
een boogscheut van een concentratiekamp zat te denken over het denkende denken.)
Sebald hekelt de neiging van enkele naoorlogse schrijvers
om, geheel in de Duitse traditie die aan de ramp is voorafgegaan, de
verwoesting te mythologiseren, onder
meer door de honderdduizenden slachtoffers een bestemming te geven in een
‘valse transcendentie’ en meer van dat ‘symbolistisch geleuter’. Dan liever Hans
Erich Nosack, aldus Sebald, die er dan toch, als een van de weinigen, in
geslaagd is om op de juiste manier de verwoesting te beschrijven. Het gaat bij dat juiste schrijven om ‘de feiten op zich’, die
onverbloemd, ‘zonder literaire kunstgrepen’, moeten worden weergegeven. En
doordat een volledig overzicht van de verwoesting onmogelijk te geven is, moet
de literaire schrijver zich richten op pregnante sprekende details. In dat
verband moet worden vermeld dat Sebald een zekere Solly Zuckerman memoreert. In
opdracht van het Engelse leger bezocht deze Zuckerman in opdracht van de Royal
Air Force Keulen, kort nadat deze stad nagenoeg volledig met de grond gelijk
was gemaakt. De Britten wilden natuurlijk weten hoe effectief hun manier van
bombarderen was geweest. Zuckerman was zo aangegrepen door wat hij in Keulen,
of in wat van die stad overbleef, had gezien, dat hij het plan opvatte om, los
van zijn militaire opdracht, een verhaal
te schrijven. Waar de militaire rapportage in het jargon van de Royal Air Force
als genre ontoereikend was, zou een literaire vorm kunnen voldoen. Het is er echter
nooit van gekomen. Sebald heeft Solly, ondertussen Lord, Zuckerman, in de jaren tachtig hierover ondervraagd en hij
herinnert zich van dat gesprek het volgende: Zuckerman ‘herinnerde zich niet
meer waar hij destijds precies over had willen schrijven. Hij had alleen nog
het beeld in zijn hoofd van de zwarte dom die oprees uit de steenwoestijn, en
dat van een afgerukte vinger die hij op een puinhoop had gevonden’. Door deze
gespreksflard in zijn boek op te nemen, maakt Sebald alsnog het niet
verwezenlijken door Zuckerman van zijn voornemen goed.